201304814/2/R3.
Datum uitspraak: 18 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Uden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied 2006, Munterweg 2, Uden" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 juli 2013, waar [verzoeker], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W.M. Schutte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het wijzigingsplan maakt de vestiging van een tuinbouwbedrijf aan de Munterweg 2 te Uden mogelijk.
3. Het college betoogt dat [verzoeker], die woont aan de [locatie] te Uden, niet kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat zijn woning op een afstand van ongeveer 350 meter van het plangebied ligt.
Hoewel, gelet op deze afstand, twijfel bestaat of [verzoeker] kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb, acht de voorzitter het niet geheel uitgesloten dat [verzoeker], vanwege het open karakter van het gebied en het ontbreken van bebouwing tussen het plangebied en zijn woning, zicht heeft op het plangebied en gevolgen kan ondervinden van de aldaar beoogde ontwikkeling. Gelet hierop ziet de voorzitter aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.
4. [verzoeker] betoogt dat het plan ten onrechte is vastgesteld. Hij heeft de voorzitter gevraagd het bestreden besluit te schorsen om onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen. In dit verband voert hij aan dat de vestiging van het beoogde tuinbouwbedrijf leidt tot een aantasting van zijn uitzicht. Ook stelt hij dat de grootoorvleermuis in het plangebied voorkomt. Verder vreest [verzoeker] dat de bebouwing van het tuinbouwbedrijf, in strijd met de planregels, zal worden gebruikt voor niet-agrarische activiteiten.
5. In hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de plantoelichting staat dat de bedrijfsgebouwen en de waterbergingsvoorziening zullen worden omgeven door een groenwal met een breedte van minimaal 7,5 meter, die zal worden beplant met inheemse soorten van 8 tot 10 meter hoog.
Ingevolge artikel 15 van de planregels kan niet eerder een omgevingsvergunning voor bouwen worden verleend dan nadat de aanleg en instandhouding van het landschappelijk groen, zoals opgenomen in hoofdstuk 3 van de toelichting of qua omvang vergelijkbaar, is verzekerd.
Gelet hierop en mede gezien de afstand tussen het plangebied en de woning van [verzoeker], stelt het college dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [verzoeker].
In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat het college hiervan niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan.
6. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht door N. Ettema Ecologische Adviezen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek naar de natuurwaarden van het perceel op de hoek van Munterweg en Eikenheuvelweg" van februari 2013. Dit onderzoeksrapport biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de grootoorvleermuis in het plangebied voorkomt.
[verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het uitgevoerde natuuronderzoek zodanige gebreken vertoont dat het college zich op basis daarvan niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Voor zover [verzoeker] stelt dat de grootoorvleermuis in het plangebied voorkomt, overweegt de voorzitter dat hij geen gegevens heeft overgelegd die een begin van bewijs leveren dat deze te beschermen diersoort zich ter plaatse bevindt. De enkele stelling dat hij deze diersoort ter plaatse geregeld waarneemt, acht de voorzitter in dit verband onvoldoende.
7. Voor zover [verzoeker] vreest dat de bebouwing van het tuinbouwbedrijf, in strijd met de planregels, zal worden gebruikt voor niet-agrarische activiteiten, overweegt de voorzitter dat dit een kwestie van handhaving is die thans niet ter beoordeling staat.
8. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Breunese-van Goor
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2013
208.