ECLI:NL:RVS:2013:520

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
201112448/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • A.B.M. Hent
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit RDW inzake verzoek appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van de RDW (Dienst Wegverkeer) dat op 18 maart 2011 zijn verzoek buiten behandeling heeft gesteld. De appellant, wonend te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de RDW verklaarde dit bezwaar ongegrond op 20 juli 2011. De rechtbank Amsterdam oordeelde op 26 oktober 2011 dat het beroep van de appellant gegrond was en vernietigde het besluit van de RDW, waarbij de RDW werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 oktober 2012 ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. H.F.M. Struyken, en de RDW door mr. C. van der Berg. In een tussenuitspraak van 20 maart 2013 werd de RDW opgedragen om het gebrek in het besluit van 24 januari 2012 te herstellen. Op 2 mei 2013 verklaarde de RDW de bezwaren van de appellant alsnog gegrond, maar de Afdeling oordeelde dat de appellant geen belang had bij een beoordeling van dit besluit, omdat zijn verzoek volledig was ingewilligd.

De Afdeling concludeert dat het beroep tegen het besluit van 24 januari 2012 gegrond is en vernietigt dit besluit. Tevens wordt de RDW veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die op € 472,00 worden vastgesteld. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat de RDW de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

201112448/1/A3.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2011 in zaak nr. 11/3653 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2011 heeft de RDW een verzoek van [appellant] buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 20 juli 2011 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de RDW opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 30 november 2011 heeft de RDW het verzoek van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de RDW het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellant] heeft bij brief van 26 januari 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven over dat besluit.
Bij brief van 1 maart 2012 heeft de RDW hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.F.M. Struyken, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 20 maart 2013 in zaak nr. 201112448/1/T1/A3 heeft de Afdeling de RDW opgedragen het in die uitspraak beschreven gebrek in het besluit van 24 januari 2012 te herstellen.
Bij besluit van 2 mei 2013 heeft de RDW de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 18 maart 2011 alsnog gegrond verklaard.
Bij brief van 7 mei 2013 is [appellant] in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Van die gelegenheid heeft [appellant] geen gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, wordt het hoger beroep ongegrond verklaard. Voorts dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
3. Bij de tussenuitspraak is verder overwogen dat in het dictum van de aangevallen uitspraak is bepaald dat de RDW een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Nu de rechtbank in die uitspraak niet zelf heeft voorzien door het besluit van 18 maart 2011 te herroepen, maar heeft volstaan met vernietiging van de beslissing op bezwaar van 20 juli 2011, diende de RDW op grond van die uitspraak opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen. Het stond de RDW niet vrij bij die stand van zaken een nieuw primair besluit te nemen. Het besluit van 30 november 2011 moet dan ook worden aangemerkt als de beslissing op dat bezwaar. Gelet daarop dient het besluit van 24 januari 2012 te worden beschouwd als een wijzigingsbesluit, dat strekt tot handhaving van het besluit van 30 november 2011 onder verbetering van de motivering. Dat laatste besluit heeft aldus het eerste besluit vervangen. Aangezien de RDW met het besluit van 24 januari 2012 niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt dit besluit, met toepassing van artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, bij de behandeling van het hoger beroep betrokken. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat dit besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Daartoe wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil heeft de Afdeling aanleiding gezien de RDW op voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak alsnog te onderzoeken of de door [appellant] gestelde feiten juist zijn en zo nodig het besluit van 24 januari 2012 te wijzigen dan wel een nieuw besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
De RDW heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij besluit van 2 mei 2013 de bewaren van [appellant] gericht tegen het besluit van 18 maart 2011 alsnog gegrond verklaard. Gelet op de door [appellant] gestelde feiten valt volgens de RDW niet uit te sluiten dat zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt geschonden. Op grond van deze vaststelling heeft de RDW aanleiding gezien om deze mogelijke inbreuk te beëindigen door volledig aan [appellant]’s verzoek te voldoen en de tenaamstellingen van voertuigen die op zijn naam geregistreerd zijn geweest vervallen te verklaren met ingang van de datum waarop de tenaamstellingen hebben plaatsgevonden. De Afdeling stelt vast dat [appellant] daarom geen belang heeft bij een beoordeling van het besluit van 2 mei 2013, omdat hiermee geheel is tegemoetgekomen aan het door hem ingestelde beroep.
Gelet hierop is tegen het besluit van 2 mei 2013 geen beroep van rechtswege ontstaan.
4. Het beroep tegen het besluit van 24 januari 2012 is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
5. De RDW dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de directie van de Dienst Wegverkeer van 24 januari 2012, kenmerk Dos2011/12974/bob, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 punt (zegge: vierhonderdentweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
597.