ECLI:NL:RVS:2013:601

Raad van State

Datum uitspraak
22 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
201305515/1/A1 en 201305515/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • A.M.L. Hanrath
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep inzake dwangsom voor coniferenhaag in Bodegraven

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening en een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 17 mei 2013 het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit betrof een last onder dwangsom die was opgelegd aan appellanten om een coniferenhaag op hun perceel in Bodegraven te verwijderen. Het college had op 10 juli 2012 de last opgelegd en op 18 december 2012 het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.

Appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat het besluit van 18 december 2012 op 20 december 2012 was verzonden. Zij voerden aan dat de enveloppe niet van een verzenddatum was voorzien en dat het besluit mogelijk later ter post was aangeboden. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 18 juli 2013. Tijdens de zitting zijn appellanten, bijgestaan door hun advocaat, en vertegenwoordigers van het college verschenen.

De voorzitter oordeelde dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Hij bevestigde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De beroepstermijn liep van 21 december 2012 tot en met 31 januari 2013, en het beroepschrift was buiten deze termijn ingediend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201305515/1/A1 en 201305515/2/A1.
Datum uitspraak: 22 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Bodegraven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2013 in zaak nr. 13/1090 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college [appellant A] onder oplegging van een dwangsom gelast de coniferenhaag op het perceel [locatie] te Bodegraven te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
[appellanten] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 juli 2013, waar [appellanten], bijgestaan door mr. drs. L. Roumen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A. de Hoop, werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [persoon A] en [persoon B] als partij gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college door middel van het overleggen van een uitdraai van het postregistratiesysteem voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 18 december 2012 op 20 december 2012 is verzonden. Zij merken op dat de enveloppe, waarmee het besluit is verzonden, niet van een verzenddatum is voorzien en voeren aan dat niet is uit te sluiten dat het besluit feitelijk later ter post is aangeboden als gevolg van een interne verhuizing bij de gemeente ten tijde van de periode van verzending. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de beroepstermijn eerst een dag na ontvangst van het besluit op 23 januari 2013 is aangevangen en dat zij mitsdien tijdig beroep hebben ingesteld.
2.1. Het college heeft ter zitting de gang van zaken rond de verzending van brieven toegelicht. Nadat het college zich akkoord heeft verklaard, wordt het besluit geprint met daarop een geprinte besluitdatum. De brief wordt aangeboden aan de postkamer, waar met de hand de verzenddatum op de brief wordt gestempeld en de brief wordt gescand, alvorens deze wordt verzonden. Verzending gebeurt op dezelfde dag als waarop het datumstempel wordt geplaatst. De verzending wordt vervolgens geregistreerd in een postregistratiesysteem. De in het dossier aanwezige stukken, waaronder het correct geadresseerde besluit, voorzien van een met de hand gestempelde verzenddatum, en een uitdraai uit het postregistratiesysteem, waarin dezelfde verzenddatum is vermeld, bevestigen deze gang van zaken. Op de brief, gedateerd 18 december 2012, waarbij het besluit op de bezwaren van [appellanten] aan hen bekend wordt gemaakt, is met de hand de stempel 20 december 2012 aangebracht. Deze datum is dezelfde datum die in het postregistratiesysteem als datum van verzending is geregistreerd. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht door het college voldoende aannemelijk gemaakt geacht dat het besluit daadwerkelijk op 20 december 2012 aan het adres van de gemachtigde van [appellanten] is verzonden en aldus op die datum op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De rechtbank heeft in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de tijdige ontvangst van het besluit ten kantore van hun gemachtigde redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Gelet op het vorenstaande liep de beroepstermijn van 21 december 2012 tot en met 31 januari 2013. Vaststaat dat het beroepschrift buiten die termijn bij de rechtbank is ingediend. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding terecht niet verschoonbaar geacht. De gestelde omstandigheid dat hun gemachtigde pas op 23 januari 2013 kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het besluit, komt voor rekening van [appellanten]. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen, dat niet valt in te zien dat, uitgaande van de gestelde ontvangst op 23 januari 2013, niet vóór het einde van de beroepstermijn, een beroepschrift had kunnen worden ingediend, zo nodig op nader aan te voeren gronden.
Mitsdien faalt het betoog.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2013
392.