201211694/1/R3.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Hilvarenbeek,
en
de raad van de gemeente Hilvarenbeek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Paardenstraat/Bloemenstraat te Hilvarenbeek" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en de stichting Woonstichting Leystromen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2013, waar [appellanten] en de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. Lubbers-Kluijtmans, werkzaam bij de gemeente, en mr. J.M.H. van den Mosselaar, advocaat te Best, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de Woonstichting, vertegenwoordigd door L.W.J.J. Lamers en eveneens bijgestaan door mr. J.M.H. van den Mosselaar, verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de herinrichting van het gebied dat is gelegen tussen de Paardenstraat, de Bloemenstraat en de Pastoor van Bijnenstraat.
3. Ter zitting hebben [appellanten] hun beroepsgrond dat een goede onderbouwing ontbreekt voor het toekennen van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" aan het plangebied, ingetrokken.
Procedurele aspecten
4. [appellanten] voeren aan dat ten onrechte niet alle relevante partijen bij het vooroverleg zijn betrokken als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). In dit verband is ten onrechte geen vooroverleg gevoerd met de Gasunie, de brandweer, KPN, Nuon en de Kamer van Koophandel.
4.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
4.2. De Afdeling stelt vast dat vooroverleg is gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro. Deze bepaling verplicht het college van burgemeester en wethouders echter niet om bij de voorbereiding van een plan tevens in overleg te treden met de Gasunie, de brandweer, KPN, Nuon en de Kamer van Koophandel.
Het betoog faalt.
5. [appellanten] voeren aan dat in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens zowel de inspraaknota als de nota van zienswijzen ten onrechte niet geanonimiseerd ter inzage zijn gelegd.
5.1. Over het anonimiseren van de inspraaknota overweegt de Afdeling dat de fase van het voorontwerp van een bestemmingsplan en het bieden van inspraak hierop geen deel uitmaken van de bestemmingsplanprocedure. Reeds hierom kan het al dan niet anonimiseren van de inspraaknota geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
Ten aanzien van het niet anonimiseren van de zienswijzennota overweegt de Afdeling dat dit niet een gebrek kan zijn dat kan leiden tot vernietiging van het plan, nu dit geen invloed kan hebben op de inhoud daarvan. Dit beweerdelijke gebrek kan via het indienen van een klacht bij het College bescherming persoonsgegevens aan de orde worden gesteld.
Het betoog faalt.
6. Voorts voeren [appellanten] aan dat de via de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl langs elektronische weg beschikbaar gestelde verbeelding van het ontwerpplan ten onrechte niet gedurende een periode van 6 weken ter inzage is gelegd, mede door een storing op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Daarnaast zitten er ten onrechte verschillen tussen de papieren en de langs elektronische weg beschikbaar gestelde verbeelding van het ontwerpplan en het vastgestelde plan.
6.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het besluit, ter inzage.
Ingevolge het vierde lid liggen de stukken ter inzage gedurende de in artikel 3:16, eerste lid, bedoelde termijn.
Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.
Ingevolge het tweede lid vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld.
Ingevolge artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, is, indien na vaststelling de inhoud van de langs elektronische weg vastgelegde visies, plannen, besluiten en verordeningen als bedoeld in het eerste lid en die van de verbeelding daarvan op papier tot een verschillende uitleg aanleiding geeft, de eerstbedoelde inhoud beslissend.
6.2. Het ontwerpplan is met ingang van 9 maart 2012 voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Volgens de raad was de langs elektronische weg beschikbaar gestelde verbeelding van het ontwerpplan vanaf 10 maart 2012 te raadplegen op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. De Afdeling stelt vast dat het ontwerpplan op deze website is gepubliceerd. Voorts was het ontwerpplan vanaf 9 maart 2012 tevens te raadplegen op de gemeentelijke website en in te zien op het gemeentehuis zelf, zoals ook staat vermeld in de kennisgeving van het ontwerpplan.
Wat betreft de gestelde verschillen tussen het langs elektronische weg beschikbaar gestelde vastgestelde plan en de op papier vastgestelde verbeelding daarvan wordt overwogen dat ingevolge artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, de inhoud van het langs elektronische weg beschikbaar gestelde plan beslissend is. Wat betreft het gestelde verschil tussen het langs elektronische weg beschikbaar gestelde ontwerpplan en de papieren verbeelding daarvan, te weten het in de papieren verbeelding ontbreken van de letter "e" in een opsomming in een planregel, overweegt de Afdeling dat dit verschil niet kan leiden tot onrechtmatigheid van het besluit waarbij het plan is vastgesteld. De gestelde verschillen kunnen dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Het betoog faalt.
7. [appellanten] betogen, met verwijzing naar het in het bestreden besluit vermelde IMRO-nummer, dat de raad bij het bestreden besluit ten onrechte voor de tweede keer het ontwerpplan heeft vastgesteld.
7.1. Uit het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan volgt dat naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen en de plaatsgevonden hebbende ambtshalve aanpassingen, het ontwerpplan gewijzigd digitaal is vastgesteld. Voorts heeft het op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl beschikbaar gestelde vastgestelde plan een ander IMRO-nummer dan het ontwerpplan, te weten NL.IMRO.0798.BPPaardenstrBloeme-VG01. Het betoog dat het ontwerpplan voor de tweede keer is vastgesteld mist feitelijke grondslag.
8. [appellanten] voeren aan dat het vastgestelde plan in strijd is met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008). Zij wijzen er in dit verband op dat in artikel 1, aanhef en onder 1.2, van de papieren planregels wordt verwezen naar het GML-bestand van het ontwerpplan in plaats van het vastgestelde plan. Bovendien is het IMRO-nummer van het vastgestelde plan te lang. Uit het SVBP 2008 volgt dat hiervoor maximaal 18 leestekens zijn toegestaan. Verder zijn artikel 5, lid 5.3 (afwijken van de gebruiksregels) en lid 5.4 (afwijken van de bouwregels), van de planregels bij het vastgestelde plan ten onrechte omgedraaid.
8.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008, zoals die gold ten tijde van belang, dient de raad het bestemmingsplan vorm te geven en in te richten overeenkomstig de SVBP 2008 en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten (hierna: STRI 2008) die als bijlagen deel uitmaken van deze Regeling.
Ingevolge paragraaf 5.4 van het SVBP 2008 moeten, indien in een te maken bestemmingsplan begrippen als genoemd in bijlage 11 worden gehanteerd, deze worden overgenomen.
Ingevolge bijlage 11 van het SVBP 2008 worden in de regels van een bestemmingsplan in de inleidende regels van Hoofdstuk 1 in het artikel Begrippen de volgende begrippen en verklaringen opgenomen (voor zover van toepassing):
[…];
bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.xxxx.yyyyyyyyyyy.zzzz met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen);
Ingevolge paragraaf 2.4 in samenhang met paragraaf 3.2 van de STRI 2008 kent elk Wro-instrument een eigen identificatie (idn). Deze identificatie maakt het mogelijk dat op landelijk niveau een uniek onderscheid voor ieder instrument aanwezig is. Voor de invulling hiervan wordt eerst vermeld : "NL.IMRO", vervolgens wordt het CBS-nummer van de bronhouder (voor het Rijk: 0000), gevolgd door een punt (.) en aansluitend een unieke naam van maximaal 18 tekens, een koppelstreepje (-) en een versie van maximaal 4 alfanumerieke tekens.
8.2. Vast staat dat in de langs elektronische weg beschikbaar gestelde planregels, in tegenstelling tot in de papieren versie van de planregels, in artikel 1, aanhef en onder 1.2, van de planregels wordt verwezen naar het GML-bestand van het vastgestelde plan. Nu eerstgenoemde versie, gelet op hetgeen is overwogen onder 6.2 doorslaggevend is, faalt het betoog in zoverre.
Wat betreft de lengte van het IMRO-nummer volgt uit paragraaf 2.4 in samenhang met paragraaf 3.2 van de STRI 2008 dat de unieke naam maximaal 18 tekens mag bedragen. Het IMRO-nummer is in dit geval: NL.IMRO.0798.BPPaardenstrBloeme-VG01, waarbij het van belang zijnde "BPPaardenstrBloeme" 18 tekens bedraagt overeenkomstig de STRI 2008. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
Wat betreft het omdraaien van artikel 5, lid 5.3 en lid 5.4, van de planregels volgt uit paragraaf 5.3 van het SVBP 2008 dat in de planregels eerst de regels voor het afwijken van de bouwregels dienen te zijn opgenomen en daarna de regels voor het afwijken van de gebruiksregels. De Afdeling is echter van oordeel dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat voornoemde artikelleden in de planregels zijn omgedraaid ten opzichte van hetgeen in het SVBP 2008 is voorgeschreven. Zij ziet dan ook aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang.
Het betoog faalt.
9. [appellanten] voeren aan dat de raad het plan in strijd met artikel 3.8, derde lid, van de Wro ten onrechte niet binnen 2 weken na vaststelling bekend heeft gemaakt. Verder zijn diverse planregels en bijlagen bij de toelichting van het vastgestelde plan niet op de landelijke voorziening geplaatst.
9.1. Dit betoog heeft betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit. Deze gronden kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen dan ook geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
Materiële aspecten
Milieueffectrapport
10. [appellanten] voeren aan dat de raad ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of voor het plan een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. Volgens [appellanten] geldt een beoordelingsplicht, nu de nieuwe ontwikkeling als activiteit in bijlage D bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) wordt genoemd waarvoor beoordeeld moet worden of een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Zij wijzen in dit verband bovendien op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08, (www.curia.europa.eu).
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de drempelwaarden van categorie 11.2 van bijlage D bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden.
10.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
[…]
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het tweede lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 en 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.
Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer:
a. in zodanige gevallen en
b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
In onderdeel D van de bijlage wordt in categorie 11.2 als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1º. een oppervlakte van 100 ha of meer,
2º. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
3º. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
In kolom 4 van onderdeel D, categorie 11.2, is bij deze activiteiten onder meer het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro aangewezen.
10.3. De Afdeling overweegt dat de wetgever naar aanleiding van hetgeen, voor zover hier relevant, is overwogen in het arrest waarnaar [appellanten] verwijzen, bij het Besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage) (Stb. 2011, 102), in werking getreden op 1 april 2011, artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit m.e.r. in werking heeft laten treden.
Vast staat dat de drempelwaarden uit categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden, zodat niet op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit m.e.r. een verplichting bestond om een m.e.r.-beoordeling te maken.
Ter zitting heeft de raad desgevraagd nader toegelicht dat op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling is uitgesloten dat de met het plan mogelijk gemaakte nieuwe ontwikkeling, te weten de bouw van maximaal 35 woningen in een stedelijke omgeving, belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. [appellanten] hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om op de voet van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit m.e.r. toch een m.e.r.-beoordeling te maken.
Het betoog faalt.
Behoefte
11. [appellanten] voeren aan dat een duidelijke onderbouwing van de actuele woningbehoefte ontbreekt, zeker nu de woonvisie waarnaar de raad verwijst, al dateert van 2009. Bovendien is er al veel leegstand in Hilvarenbeek.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat behoefte bestaat aan de voorziene woningen.
11.2. Bij het plan is de door BRO opgestelde "Woonvisie gemeente Hilvarenbeek" van 4 november 2009 (hierna: de woonvisie) betrokken. Hierin staat dat voor het opstellen van een kwantitatief woningbouwprogramma de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:
- het woningbouwprogramma telt voor de periode 2010-2030 op tot ongeveer 765 woningen bij het scenario "trend" en tot ongeveer 1.130 woningen bij het scenario "provincie";
- hiervan is 45% starterswoning, omdat de vraag naar nieuwbouw starterswoningen voor de komende jaren groot blijft;
- hiervan is 24% specifiek voor doorstromers, om ook deze doelgroep een goed woningaanbod te kunnen blijven bieden;
- hiervan is 30% geschikt voor ouderen, omdat deze doelgroep een groeimarkt is;
- hiervan is 40% gepositioneerd in de (sociale) huursector en 60% in de koopsector.
Niet in geschil is dat het voorliggende plan een invulling mogelijk maakt die in kwalitatieve zin voldoet aan de uitgangspunten zoals die in de woonvisie worden verwoord. Daarbij is van belang dat het plan voorziet in 35 wooneenheden. Uit de stukken blijkt dat 29 wooneenheden speciaal geschikt zullen worden gemaakt voor ouderen en bovendien in de huursector zullen worden ontwikkeld. De overige 6 woningen zullen projectmatig worden ontwikkeld en verkocht. Voorts mag de gemeente tot 2021 op basis van met de provincie gemaakte afspraken, die gebaseerd zijn op bevolkings- en woningbehoefteprognoses, 860 woningen bouwen als harde plancapaciteit. Op 1 januari 2012 waren hiervan 555 woningen gebouwd, en dus is er aldus de raad nog voldoende harde plancapaciteit over voor de bouw van de met het plan voorziene woningen. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de behoefte aan de in het plan voorziene woningen niet voldoende is onderbouwd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan voorziet in niet meer dan 35 woningen. De enkele omstandigheid dat de woningmarkt op dit moment stagneert laat, gelet op het voorgaande, onverlet dat de raad zich ten tijde van het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er binnen de planperiode van 10 jaar aan de in het plan voorziene woningen behoefte bestaat.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de voorziene woningen.
Het betoog faalt.
Doortrekken Jachtlust
12. [appellanten] voeren aan dat de doodlopende Jachtlust ten opzichte van het vorige plan ten onrechte wordt doorgetrokken tot aan de supermarkt van de Aldi, terwijl de noodzaak hiervoor ontbreekt. De raad staat niet open voor andere varianten. Bovendien is de Jachtlust ongeschikt als doorgaande weg en vrezen [appellanten] sluipverkeer door de verkeersaantrekkende werking van de Aldi. Daarnaast zal de verkeerssituatie op de kruising van de Varkensmarkt, de Pastoor van Bijnenstraat en de Jachtlust verslechteren. In dit verband wordt ten onrechte voorbijgegaan aan de door de raad op 25 februari 2010 vastgestelde "Structuurvisie Hilvarenbeek, gemeente Hilvarenbeek". Voorts zitten er ten onrechte verschillen tussen ontwerpen van het plangebied en de verbeelding, waardoor de exacte uitwerking van het doortrekken van de Jachtlust onduidelijk is.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het doortrekken van de Jachtlust noodzakelijk is voor de nieuwe verkeerssituatie ter plaatse.
12.2. De Afdeling stelt vast dat de raad op basis van een afweging heeft gekozen voor het doortrekken van de Jachtlust. Hierdoor is het niet langer een doodlopende straat. Niet in geschil is dat na overleg met bewoners, intiatiefnemer en de gemeente is besloten om de nieuwe route van de Pastoor van Bijnenstraat naar de Jachtlust eenrichtingsverkeer te maken. Hierdoor wordt volgens de raad sluipverkeer langs de Jachtlust naar de Aldi voorkomen. Voorts volgt uit de plantoelichting dat het hart van het plangebied autoluw zal worden. Het binnengebied zal voor langzaam verkeer toegankelijk zijn via de Jachtlust. Voor gemotoriseerd verkeer is het niet mogelijk om via de Jachtlust het plangebied in te rijden. Het zal mogelijk zijn om met de auto van de Pastoor van Bijnenstraat naar de Jachtlust te gaan. Deze route zal als eenrichtingsverkeersroute worden aangelegd.
Voor het doortrekken van de Jachtlust is gekozen om in verband met de verkeersveiligheid doodlopende routes voor het autoverkeer te voorkomen en het binnengebied in het geval van calamiteiten optimaal te kunnen bereiken, zo volgt uit de plantoelichting. Voorts is niet gekozen voor een ontsluiting van het plangebied via de Paardenstraat, omdat dit een belangrijke doorgaande weg is waarop zo min mogelijk ontsluitingen moeten uitkomen. Voorts heeft de raad ter zitting nader toegelicht dat een ontsluiting naar de Bloemenstraat via de oostkant van het plangebied niet wenselijk is, omdat de raad wil voorkomen dat bezoekers van het café aan de Bloemenstraat via het plangebied naar dat café gaan en gebruik maken van parkeergelegenheid in het plangebied. Gelet op het voorgaande heeft de raad het doortrekken van de Jachtlust in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten voor de nieuwe verkeerssituatie ter plaatse.
Nu het verkeer in het plangebied in het bijzonder bestemmingsverkeer zal zijn en het plan in dit gebied maximaal 35 woningen mogelijk maakt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verkeer op de kruising van de Varkensmarkt, de Pastoor van Bijnenstraat en de Jachtlust ten opzichte van de bestaande situatie in geringe mate zal toenemen en daarom van geringe invloed zal zijn op de verkeerssituatie op dit kruispunt. Voorts heeft de raad gelet hierop in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het plan leidt tot de verslechtering van een verkeersknelpunt als bedoeld in de structuurvisie.
Voor zover [appellanten] betogen dat er ten onrechte verschillen tussen ontwerpen van het plangebied en de verbeelding aanwezig zijn, waardoor de exacte uitwerking van het doortrekken van de Jachtlust onduidelijk is, wordt overwogen dat de verbeelding doorslaggevend is en dat de exacte uitvoering van het doortrekken van de Jachtlust een uitvoeringsaspect is dat in deze bestemmingsplanprocedure niet aan de orde kan komen.
Het betoog faalt.
Parkeren
13. [appellanten] voeren aan dat dat er al te weinig parkeerplaatsen zijn aan de Jachtlust, maar dat deze situatie verslechtert door de doortrekking. Hierdoor kan de keerkom ter plaatse, waar noodgedwongen al werd geparkeerd, niet meer worden gebruikt. Bovendien zijn de parkeernormen in het plan onjuist toegepast, omdat voor alle parkeerplaatsen de wegingsfactor 1 wordt gehanteerd. Dit is niet correct, nu een deel van de te realiseren 84 parkeerplaatsen in het plangebied niet openbaar zijn. Voorts volgt uit de structuurvisie dat nieuwe initiatieven niet mogen leiden tot (het verplaatsen van) knelpunten en ontwikkelingen die de basisverantwoordelijkheid voor wonen verstoren.
13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Bovendien bevat het plan voldoende capaciteit om een eventueel tekort op te vangen.
13.2. Voor de bepaling van de parkeerbehoefte heeft de raad in dit geval aansluiting gezocht bij de parkeernormen zoals aanbevolen door het Nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte CROW in publicatie 182 (hierna: CROW-normen), waarbij de raad is uitgegaan van een zogenoemd schil/overloopgebied. Blijkens de plantoelichting hanteert de raad een parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per nieuwe wooneenheid en een parkeernorm van 1,5 parkeerplaats per bestaande wooneenheid. Niet is gebleken dat de raad bij de toepassing van de CROW-normen in zoverre is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Ofschoon de raad aanvankelijk ten onrechte is uitgegaan van een wegingsfactor van 1 voor alle te realiseren parkeerplaatsen, heeft de raad, gelet op de door haar ingediende nadere stukken, voldoende aannemelijk gemaakt dat ook het bij het hanteren van een juiste wegingsfactor benodigde aantal van 95 parkeerplaatsen kan worden aangelegd. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in voldoende parkeerplaatsen kan worden voorzien en dat het plan in dit opzicht niet leidt tot een knelpunt dat de basisverantwoordelijkheid voor wonen verstoort als bedoeld in de structuurvisie.
[appellanten] hebben niet aannemelijk kunnen maken dat het verdwijnen van de keerkom zal leiden tot onaanvaardbare parkeerproblemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals ter zitting door de raad is toegelicht, de Jachtlust zodanig zal worden ingericht dat het aantal parkeerplaatsen aldaar, zelfs als dit wordt vergeleken met de situatie waarin op de keerkom wordt geparkeerd, niet zal afnemen.
Het betoog faalt.
Maatvoering kunstwerk
14. [appellanten] voeren aan dat ten onrechte een maximale hoogte van 12 m voor de bouw van kunstwerken in de planregels is opgenomen, zonder dat daaraan nadere eisen zijn gesteld zoals een maximale oppervlakte. Een afwijkingsbevoegdheid voor het oprichten van kunstwerken zou volgens hen beter zijn.
14.1. De raad acht de toegestane maatvoering voor kunstuitingen passend.
14.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor kunstuitingen.
Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.3, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de in lid 3.1 omschreven doeleinden dat de bouwhoogte ten hoogste 12 m mag bedragen voor kunstwerken.
In artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.1, aanhef en onder i, in samenhang met lid 4.2, onder 4.2.3, aanhef en onder 4, is een gelijkluidende regeling opgenomen voor kunstuitingen binnen de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied".
14.3. Niet in geschil is dat in de beleidsuitgangspunten voor de actualisering van bestemmingsplannen in Hilvarenbeek een hoogte is opgenomen van maximaal 12 m voor kunstuitingen. De raad heeft hierbij aansluiting gezocht, zoals hij dat ook bij de vaststelling van andere bestemmingsplannen in de omgeving heeft gedaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een maximale hoogte van 12 m voor kunstwerken in redelijkheid niet passend heeft kunnen achten. Voorts heeft de raad in redelijkheid af kunnen zien van het in de planregels opnemen van nadere eisen aan de maatvoering van kunstwerken. Daarbij is van belang dat het niet mogelijk zal zijn kunstwerken van onaanvaardbare afmetingen te plaatsen, gelet op de grootte van de bestemmingsvlakken met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer - Verblijfsgebied" en de omstandigheid dat binnen die bestemmingen ook nog andere functies vervuld zullen moeten worden.
Het betoog faalt.
Flora en fauna
15. [appellanten] voeren aan dat twee veldbezoeken naar de aanwezigheid van vleermuizen in het kader van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) pas in oktober 2012 in een onderzoeksrapport zijn opgenomen en daarmee dateren van na het bestreden besluit van 27 september 2012. Bovendien hebben de veldbezoeken plaatsgevonden na de periode die daarvoor was aangegeven in de door Bureau Maerlant opgestelde "Ecologische quickscan in het kader van de Flora- en faunawet Hilvarenbeek Paardenstraat" van 6 april 2010 (hierna: de ecologische quickscan).
15.1. De raad staat stelt zich op het standpunt dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
15.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellanten] aldus dat volgens hen ten tijde van de vaststelling van het plan op voorhand niet duidelijk was of de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou staan.
De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Bij het plan is de ecologische quickscan betrokken. Hierin staat dat het te slopen winkelpand (spouwmuren) is beoordeeld als toegankelijk en geschikt voor vleermuizen. Volgens de quickscan is het niet uitgesloten dat verblijfsplaatsen aanwezig zijn van gebouw bewonende soorten, zoals gewone dwergvleermuis en laatvlieger. Onduidelijk is in hoeverre daadwerkelijk vleermuizen aanwezig zijn. Nu volgens de quickscan niet is uitgesloten dat vleermuizen van het pand gebruik maken, wordt aanbevolen nader onderzoek uit te voeren naar vleermuizen met een batdectector conform het protocol van de Gegevensautoriteit Natuur. Dit onderzoek dient minimaal te bestaan uit twee veldbezoeken in de periode juni-half juli en twee bezoeken in de periode half augustus-half september.
De Afdeling stelt vast dat dit nader uit te voeren onderzoek niet was verricht ten tijde van de vaststelling van het plan, zodat ten tijde van het bestreden besluit niet op voorhand duidelijk was of de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou staan. Gelet hierop heeft de raad het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het betoog slaagt.
15.3. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hiertoe wordt overwogen dat voornoemde veldonderzoeken in juni en september 2012 zijn uitgevoerd en dat de uitkomsten daarvan zijn opgenomen in het door Bureau Maerlant opgestelde rapport "Nader onderzoek vleermuizen Hilvarenbeek Paardenstraat" van 5 oktober 2012 (hierna: het nader onderzoek vleermuizen). In het nader onderzoek vleermuizen staat dat, daar voldoende is aangetoond dat geen verblijfplaatsen en/of andere belangrijke functies aanwezig zijn in het plangebied, de sloop van de bebouwing (en de nieuwbouw) wat vleermuizen betreft probleemloos kan plaatsvinden. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat, dat niet op de conclusie ervan mag worden afgegaan. Gelet op het nader onderzoek vleermuizen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Proceskosten
16. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hilvarenbeek van 27 september 2012 waarbij het bestemmingsplan "Paardenstraat/Bloemenstraat te Hilvarenbeek" is vastgesteld;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,08 (zegge: vijfendertig euro en acht cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Hilvarenbeek aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013
288-605.