201207383/1/A2.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Herten, gemeente Roermond, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 juli 2012 in zaak nr. 11/1515 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2011 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 10.200,00.
Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.J. Lenders, werkzaam bij de gemeente Roermond, zijn verschenen.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst, ten einde [appellant] en het college in de gelegenheid te stellen binnen een termijn van drie weken te onderzoeken of zij tot een minnelijke schikking konden komen. Deze termijn is op verzoek van het college verlengd.
Bij brief van 19 april 2013 heeft het college bericht dat er geen minnelijke schikking tot stand kon komen, omdat het college is gebleken dat er bij de behandeling van het door [appellant] ingediende verzoek om tegemoetkoming in planschade onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van derden.
De Afdeling heeft de behandeling ter zitting voorgezet op 23 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door voornoemde mr. Kirpestein, en het college, vertegenwoordigd door voornoemde mr. Lenders, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij] e.a., vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Verburg, advocaat te Roermond, gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
2. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Ingevolge het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van deze wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager, van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
3. [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel aan de [locatie A] te Herten (hierna: de woning). Bij brief van 30 juni 2010, bij de gemeente ingekomen op 1 juli 2010, heeft hij verzocht om vergoeding van planschade.
4. Het college heeft advies gevraagd aan Pesch Overheidsadvies (hierna: de schadeadviescommissie). In een advies van 25 maart 2011 heeft de schadeadviescommissie uiteengezet dat [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de planschade die hij stelt te hebben geleden door het vrijstellingsbesluit van 8 oktober 2009 dat in de realisering van vijf woningen aan de Groenezijweg te Ool voorziet. Aangezien de aanvraag om tegemoetkoming in schade is ingekomen ná 1 juli 2008 is de Wro van toepassing en omdat de peildatum van de schade ná 1 juli 2008 is gelegen, is op grond van het overgangsrecht 2% normaal maatschappelijk eigen risico in de beoordeling volgens de schadeadviescommissie wel van toepassing. De schadeadviescommissie stelt vervolgens planologisch nadeel vast ten aanzien van de schadefactoren privacy, uitzicht, geluidsoverlast vanwege toenemende verkeersbewegingen, intensivering van het leef- en verblijfsklimaat en verslechtering van de situeringswaarde waaruit voor [appellant] waardevermindering voortvloeit. De schadeadviescommissie adviseert de schade op basis van taxatie vast te stellen op € 10.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag.
Het college heeft het advies van de schadeadviescommissie aan het besluit van 13 april 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn verzoek om een tegemoetkoming in planschade alleen betrekking heeft op het vrijstellingsbesluit voor de bouw van vijf woningen van 8 oktober 2009. Volgens [appellant] had zijn verzoek eveneens betrekking op het eerdere vrijstellingsbesluit voor de bouw van vier woningen van 3 januari 2006, wat uitdrukkelijk in het verzoek van 30 juni 2010 is vermeld. De overweging van de rechtbank dat hij niet eerder dan na de hoorzitting in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht dat het advies van de schadeadviescommissie hier ten onrechte aan voorbij gaat, maakt dat niet anders. Daar komt bij dat hij steeds heeft gewezen op de tegemoetkoming in de planschade die aan de voormalige eigenaars van het perceel aan de [locatie B] te Herten is toegekend, welk planschadeverzoek was gebaseerd op het besluit van 3 januari 2006, aldus [appellant].
5.1. Dit betoog slaagt. In het verzoek van [appellant] van 30 juni 2010 om een tegemoetkoming in de planschade staat het volgende vermeld:
"De grondslag voor het verzoek is gelegen in de planologische wijziging welke is doorgevoerd in het gebied in de directe omgeving van het eigendom van cliënten en welke directe gevolgen heeft voor het eigendom van cliënten. De planologische wijziging betreft de op uw besluit van 12 oktober 2009 om via vrijstelling ex artikel 19, lid 2 WRO een bouwvergunning te verlenen voor vijf woonhuizen aan de Groenezijweg te Roermond, in combinatie met het eerdere besluit van uw college om bouwvergunning met vrijstelling ex artikel 19, lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor vier woningen op deze locatie d.d. 6 maart 2006."
Uit deze vermelding volgt uitdrukkelijk dat het verzoek mede ziet op het vrijstellingsbesluit ten aanzien van de bouw van vier woningen. Dat [appellant] in de zienswijze op het concept advies en in het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2011 niet heeft gesteld dat zijn verzoek tevens betrekking had op dat vrijstellingsbesluit, maakt het voorgaande niet anders. Hieruit volgt immers niet dat [appellant] dit onderdeel van de aanvraag heeft ingetrokken. Het college heeft derhalve aan het besluit van 24 oktober 2011 een onjuiste planvergelijking ten grondslag gelegd door alleen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel van 8 oktober 2009 met het voordien geldende planologische regime te vergelijken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2011 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het geschil, uit het oogpunt van rechtsbescherming voor de eerst in hoger beroep verschenen derde belanghebbenden, niet finaal beslechten, nu het college een nieuwe opdracht aan een deskundige dient te verstrekken om advies uit te brengen over de vraag of sprake is van een planologisch nadeliger situatie waarbij de beweerdelijke schadeveroorzakende vrijstellingen van 3 januari 2006 en van 8 oktober 2009 dienen te worden vergeleken met de daarvoor heersende planologische regimes. Het ligt in de rede dat hiertoe een in deze procedure nog niet eerder ingeschakelde deskundige wordt benoemd. Voorts dienen zowel partijen als alle derden belanghebbenden in de gelegenheid te worden gesteld hun standpunt op de aanvraag en het conceptadvies kenbaar te maken en nader toe te lichten. Het college dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellanten] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 juli 2012 in zaak nr. 11/1515;
III. verklaart het door [appellanten] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond van 24 oktober 2011, kenmerk 2011/UIT/33014;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Roermond op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roermond tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.124,00 (zegge: tweeduizend honderdvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roermond aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013
17-756.