ECLI:NL:RVS:2013:64

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201208685/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor melkveestal in Midwolde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 juli 2012, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leek ongegrond werd verklaard. Het college had op 24 november 2010 een reguliere bouwvergunning verleend voor het gewijzigd oprichten van een melkveestal op het perceel [locatie] te Midwolde. [appellante], die naast het perceel woont, betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in volle omvang moet worden beoordeeld, omdat de wijzigingen van het oorspronkelijke bouwplan niet van ondergeschikte aard zijn. De rechtbank had echter overwogen dat de wijzigingen, zowel op zichzelf als in het totaalbeeld van het bouwwerk, van ondergeschikte aard zijn en dat de ruimtelijke uitstraling van de wijzigingen beperkt is.

Daarnaast betoogt [appellante] dat het college de aanvraag om bouwvergunning ten onrechte niet heeft aangehouden, omdat voor het gewijzigd oprichten van de melkveestal een milieuvergunning vereist is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de bouwvergunning van 25 maart 2009 in rechte onaantastbaar is en dat de milieuvergunningplicht niet is nageleefd. De Afdeling concludeert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er een aanhoudingsplicht gold voor de aanvraag om bouwvergunning, omdat er een milieuvergunning vereist was voor de wijziging van de inrichting.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college van 24 november 2010. De uitspraak van de Raad van State treedt in de plaats van het vernietigde besluit. Tevens wordt het college gelast om het griffierecht aan [appellante] te vergoeden.

Uitspraak

201208685/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Midwolde, gemeente Leek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 juli 2012 in zaak nr. 11/582 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leek.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een reguliere bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van het oprichten van een melkveestal op het perceel [locatie] te Midwolde (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.W. Boersma, en het college, vertegenwoordigd door C.J. Robot en A. Meijering, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 25 maart 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een melkveestal op het perceel. Deze bouwvergunning is in rechte onaantastbaar.
[vergunninghouder] heeft op 11 november 2008 voor de uitbreiding van zijn inrichting melding gedaan bij het college op grond van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit). Bij besluit van 24 november 2010 heeft het college, ten behoeve van legalisering van hetgeen in afwijking van de verleende vergunning is gebouwd, aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van het oprichten van de melkveestal op het perceel.
2. [appellante], die naast het perceel woont, betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in volle omvang moet worden beoordeeld. Daartoe voert zij aan dat de wijzigingen van het bouwplan niet van ondergeschikte aard zijn, omdat van het oorspronkelijke bouwplan vrijwel niets resteert.
2.1. Gelet op de tekening en de ter zitting gegeven toelichting daarop, betreffen de wijzigingen:
- de gevelaanzichten: de oostgevel heeft een open gevel en in de westgevel zijn de kozijnopeningen gewijzigd;
- staalconstructie: er is een onderdak aangebracht;
- en het dakvlak aan de oostzijde: er is een kiepdakconstructie aangebracht. Anders dan [appellante] betoogt waren de noord- en zuidgevel reeds open. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wijzigingen van het bouwplan, zowel op zichzelf beschouwd als afgezet tegen het totale bouwwerk, wijzigingen van ondergeschikte aard betreffen, waardoor de beroepsgronden gericht tegen de niet gewijzigde onderdelen van het bouwwerk geen doel kunnen treffen. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat met de bouwvergunning van 24 november 2010 het gebruik niet is gewijzigd en de ruimtelijke uitstraling van de wijzigingen beperkt is. Het standpunt van [appellante] dat het bouwplan in volle omvang moet worden beoordeeld omdat [vergunninghouder] een nieuwe aanvraag heeft ingediend en een nieuwe bouwtekening heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, omdat uit de aanvraag blijkt dat een gewijzigde aanvraag is beoogd en het college deze aanvraag ook als zodanig heeft behandeld.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag om bouwvergunning ten onrechte niet ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet (hierna: de Wonw) heeft aangehouden, omdat voor het gewijzigd oprichten van de melkveestal een milieuvergunning is vereist. Zij voert in dit kader onder meer aan dat het Besluit niet van toepassing is, omdat in de melkveestal een installatie van meer dan 600 m³ aanwezig is voor het composteren van materiaal.
3.1. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Wonw, zoals dat luidde ten tijde van belang, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) is vereist.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wm, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen, in werking te hebben.
Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Ingevolge artikel 8.40, eerste lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken. Daarbij kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder n, onder 15, van het Besluit, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het Besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting of een onderdeel daarvan voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het composteren van materiaal met een totaal volume van meer dan 600 m³.
Ingevolge hetzelfde artikellid, onder n, onder 1, is het Besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting of een onderdeel daarvan voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het opslaan van meer dan 600 m³ vaste mest.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder h, wordt, voor zover thans van belang, onder composteren verstaan het omzetten van plantaardig restmateriaal en hulpstoffen in compost.
Ingevolge hetzelfde artikellid onder g wordt onder compost verstaan een product dat geheel of grotendeels bestaat uit één of meer organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een zodanig stabiel eindproduct dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt.
3.2. Ter beantwoording van de vraag of voor de gewijzigde oprichting van de melkveestal een milieuvergunning voor het veranderen van de inrichting is vereist, dient te worden beoordeeld of in verband met de bouwvergunning van 25 maart 2009 een milieuvergunning was vereist.
Uit de bouwtekening behorend bij de vergunning van 25 maart 2009 en de stukken blijkt dat in de veestal een compostbedding is gerealiseerd met een oppervlakte van 1150 m² en een hoogte van 55 cm. Op deze compostvloer liggen grove houtsnippers vermengd met mest. De mest met de houtsnippers krijgt een temperatuur van ongeveer 60 graden, waardoor dit mengsel composteert. Om dit proces te stimuleren wordt het materiaal belucht met een frees en een beluchtingsinstallatie. De vraag doet zich voor of dit proces composteren betreft als bedoeld in het Besluit. Het proces zoals hierboven omschreven voldoet aan de definitie van composteren als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van het Besluit, omdat plantaardig restmateriaal — de houtsnippers ¬¬¬— en hulpstoffen — de dierlijke meststoffen — worden omgezet in compost. Volgens de nota van toelichting op het Besluit (Stb. 2006, 390) mag bij het composteren maximaal 50 volumeprocent hulpstoffen worden gebruikt, zoals dierlijke meststoffen. Wanneer de composteringshoop meer dan 50 volumeprocent dierlijke mest bevat, wordt dit aangemerkt als vaste mest. De verhouding tussen dierlijke meststoffen en houtsnippers is niet vast komen te staan, maar doet in dit geval niet ter zake bij de beantwoording van de vraag of de inrichting milieuvergunningplichtig is. Ook bij vaste mest is het Besluit niet van toepassing wanneer de capaciteit van de voorziening meer dan 600 m³ bedraagt. De compostbedding heeft een inhoud van 632,5 m³. De stelling dat de voorziening van kleinere omvang is omdat de compostbedding niet altijd tot de rand is gevuld, neemt niet weg dat de voorziening feitelijk groter is dan 600 m³. Reeds ten tijde van de bouwvergunning van 25 maart 2009 was een milieuvergunning vereist. Vaststaat dat een vergunning voor het oprichten van de inrichting ontbreekt. Dat [vergunninghouder] meldingen op grond van het Besluit landbouw milieubeheer heeft gedaan, doen niet af aan het vereiste van een vergunning ingevolge artikel 8.1 van de Wm voor zowel de oprichting als de wijziging. Het standpunt van [vergunninghouder] dat het gewijzigd uitvoeren van het oprichten van de melkveestal geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu, kan enkel een rol spelen wanneer hij over een vergunning ingevolge artikel 8.1 van de Wm beschikte, zodat mogelijk had kunnen worden volstaan met een melding ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wm. De in artikel 52 van de Wonw neergelegde aanhoudingsplicht geldt indien voor de met het bouwen samenhangende verandering van de bestaande inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist. Gelet op het voorgaande gold voor het bouwplan ten tijde van de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning een aanhoudingsplicht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 april 2011 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het besluit van het college van 24 november 2010 te herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 juli 2012 in zaak nr. 11/582;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leek van 26 april 2011;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leek van 24 november 2010;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leek aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013
270-771.