ECLI:NL:RVS:2013:648

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
201202703/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 16 februari 2012 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De minister had eerder, op 5 april 2011, de aanvraag afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de minister een nieuw besluit moest nemen op de aanvraag van de vreemdeling.

De minister, inmiddels staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid had kunnen weigeren om de aanvraag van de vreemdeling in behandeling te nemen. De vreemdeling voerde aan dat zij sinds 1992 met haar echtgenoot in gezinsverband leeft en dat zij niet terug kan naar Curaçao, waar zij vandaan komt.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling en haar gezin op basis van de door haar overgelegde verblijfsvergunning en de Landsverordening toelating en uitzetting weer tot Curaçao zouden worden toegelaten. De rechtbank had terecht de belangenafweging gemaakt op basis van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond, waarbij het beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

201202703/1/V1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 16 februari 2012 in zaak nr. 11/36701 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag (lees: het bezwaar) neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien een vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder I, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
3. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden door de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het besluit te toetsen. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat, gezien de inhoud van het aanvullend beroepschrift van 21 december 2011, het geschil in beroep zich beperkte tot de vraag of hij in redelijkheid heeft kunnen weigeren toepassing te geven aan artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
3.1 De vreemdeling heeft in het aanvullend beroepschrift aangevoerd dat zij sinds 1992 met haar echtgenoot in gezinsverband leeft. Ter zitting bij de rechtbank heeft zij aangevoerd dat zij een hecht gezin heeft, dat de gezinsleden zich niet meer op Curaçao kunnen vestigen, en dat zij bij haar gezin wil blijven. Gelet hierop heeft de rechtbank de rechtsgronden aangevuld op de voet van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb en het besluit terecht aan artikel 8 van het EVRM getoetst.
Grief 2 faalt in zoverre.
4. De staatssecretaris klaagt in grief 2 voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat reeds omdat hij niet heeft onderzocht of de Curaçaose autoriteiten de vreemdeling en haar gezin op basis van de door de vreemdeling overgelegde verblijfsvergunning en de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) weer tot Curaçao zullen toelaten, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stelling van de vreemdeling dat dit niet het geval zal zijn, onjuist is. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
4.1 Volgens paragraaf B2/10.2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, zien objectieve belemmeringen op belemmeringen om het gezinsleven tussen de verblijfsgerechtigde hoofdpersoon en de gezinsleden buiten Nederland uit te oefenen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 augustus 2011 in zaak nr. 201012818/1/V1 moet een vreemdeling aannemelijk maken dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten Nederland te hebben.
4.2 De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat de Curaçaose autoriteiten haar gezin geen verblijf zullen toestaan. Voorts hebben de kinderen een groot deel van hun jeugd op Curaçao doorgebracht, zodat van hen gevergd kan worden de vreemdeling daarnaartoe te volgen. Met de stelling dat het onderwijs in Nederland beter is dan op Curaçao, dat de dochter van de vreemdeling een studie wil volgen die niet op Curaçao wordt aangeboden, dat de echtgenoot van de vreemdeling daar niet de juiste medische oogbehandeling kan krijgen, en dat daar veel criminaliteit voorkomt, heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris evenmin aannemelijk gemaakt dat zich een objectieve belemmering voordoet het gezinsleven op Curaçao uit te oefenen.
4.3 Door te overwegen dat de staatssecretaris niet heeft onderzocht of de vreemdeling en haar gezin op basis van de door de vreemdeling overgelegde verblijfsvergunning en de Ltu weer tot Curaçao zullen worden toegelaten, heeft de rechtbank niet onderkend dat het aan de vreemdeling is om een objectieve belemmering aannemelijk te maken en dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling dat niet heeft gedaan.
Grief 2 slaagt in zoverre.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Grieven 1 en 3 behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. Uit het in beroep aangevoerde, zoals hiervoor weergegeven in 3.1, leidt de Afdeling af dat de vreemdeling heeft bedoeld te betogen dat tegenwerping van het mvv-vereiste in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
6.1 Volgens paragraaf B2/10.2.3.2 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, vormt de objectieve belemmering één van de in de belangenafweging te betrekken factoren. Indien er, in geval van eerste toelating, geen sprake is van een objectieve belemmering, zal er in beginsel niet snel sprake zijn van een schending van artikel 8 van het EVRM. Dit laat onverlet dat bij afwezigheid van een objectieve belemmering een volledige belangenafweging dient plaats te vinden.
6.2 De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat tegenwerping van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij heeft daarvoor van belang geacht, dat zich geen inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven voordoet, dat geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, en dat het belang om de kinderen Nederlands onderwijs te laten volgen niet opweegt tegen het door de Nederlandse overheid te behartigen algemeen belang, dat onder meer gediend wordt met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op voormeld standpunt gesteld.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat toepassing van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, en dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet krachtens artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 van het mvv-vereiste heeft vrijgesteld. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij van de Curaçaose autoriteiten had begrepen dat zij zich met haar verblijfsvergunning voor Curaçao in Nederland kon vestigen aangezien Curaçao behoort tot het Koninkrijk der Nederlanden. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij wegens een lichamelijke aandoening hulp nodig heeft van haar gezinsleden.
7.1 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het vierde lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan de staatssecretaris het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
7.2 Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) moet worden afgeleid dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien.
7.3 In het besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het de eigen verantwoordelijkheid is van de vreemdeling om zich op de hoogte te stellen van de in Nederland geldende wet- en regelgeving, en dat haar medische situatie geen zeer bijzondere situatie is. De staatssecretaris heeft zich, mede gelet op hetgeen de vreemdeling omtrent haar gezondheidsklachten heeft aangevoerd, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard in vorenbedoelde zin.
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep van de vreemdeling op het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, zaak C-34/09 (www.curia.europa.eu), faalt reeds omdat zij niet heeft gesteld dat haar Nederlandse kinderen zodanig van haar afhankelijk zijn dat zij als gevolg van de weigering de vreemdeling verblijf toe te staan geen andere keus hebben dan met haar buiten de Europese Unie te verblijven.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 16 februari 2012 in zaak nr. 11/36701;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2013
412-768.