ECLI:NL:RVS:2013:656

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
201204867/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunningen asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank de besluiten van de minister tot intrekking van de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd van twee vreemdelingen heeft vernietigd. De minister had op 15 november 2011 de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen ingetrokken, maar de rechtbank oordeelde op 25 april 2012 dat deze besluiten ondeugdelijk waren gemotiveerd en dat de minister nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

De minister, inmiddels staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaringen van vreemdeling 1 over telefonische bedreigingen niet met elkaar te rijmen zijn en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van vreemdeling 1 ongeloofwaardig is. De staatssecretaris wijst erop dat de vreemdeling niet in staat is geweest om concrete informatie te verschaffen over de bedreigingen die hij heeft ervaren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van vreemdeling 1 over de bedreigingen niet consistent zijn en dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunningen terecht heeft gemotiveerd. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard, waarmee de intrekking van de verblijfsvergunningen in stand is gebleven.

Uitspraak

201204867/1/V1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 april 2012 in zaken nrs. 11/38528 en 11/38527 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen, (hierna samen: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd opnieuw ingetrokken. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van vreemdeling 1 over het aantal telefonische bedreigingen niet met elkaar te rijmen zijn en hij dit niet in redelijkheid aan zijn standpunt dat het asielrelaas van vreemdeling 1 positieve overtuigingskracht mist ten grondslag heeft kunnen leggen, omdat vreemdeling 1 meer dan één keer heeft verklaard dat hij het precieze aantal dreigtelefoontjes niet weet en, daar nogmaals naar gevraagd, te kennen heeft gegeven dat het er misschien zes, zeven of acht zijn geweest. Volgens de staatssecretaris is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op zijn betoog ter zitting dat vorenbedoelde verklaringen van vreemdeling 1, indien niet tegenstrijdig, tenminste vaag zijn en de kern van zijn asielrelaas betreffen, zodat van hem kan worden verwacht dat hij meer concrete informatie kan verschaffen. De staatssecretaris klaagt voorts dat de rechtbank uit de door hem ter zitting gegeven toelichting dat het overlijden van de broer van vreemdeling 1 geen hoofdlijn in zijn asielrelaas is, maar bijkomend is, ten onrechte heeft afgeleid dat hij vreemdeling 1 niet langer tegenwerpt dat hij de dood van zijn broer niet aannemelijk heeft gemaakt. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat die tegenwerping niet reeds op zichzelf tot de conclusie leidt dat de verklaringen van vreemdeling 1 niet positief overtuigen, maar daaraan wel bijdraagt.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
2.3. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in redelijkheid aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen.
2.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit over vreemdeling 1 en het daarbij ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de verklaring van vreemdeling 1 dat hij in de periode van 15 of 16 juli 2007 tot 23 juli 2007 iedere twee of drie dagen werd bedreigd, niet te rijmen is met zijn verklaring dat hij zes tot acht keer is bedreigd. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien waarom vreemdeling 1 tijdens het eerste nader gehoor de moord op zijn broer heeft aangevoerd als het moment waarop hij heeft besloten het land van herkomst te verlaten. Hierbij is volgens de staatssecretaris van belang dat vreemdeling 1, nadat de door hem overgelegde overlijdensakte van zijn broer vals is verklaard, heeft aangevoerd dat er geen causaal verband is tussen zijn vertrek uit het land van herkomst en de moord op zijn broer. Vreemdeling 1 heeft de dood van zijn broer niet aannemelijk gemaakt, aldus de staatssecretaris.
2.5. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van vreemdeling 1 over de periode waarin hij telefonisch is bedreigd, niet overeenkomen met zijn verklaringen over de frequentie van die bedreigingen. De verklaring van vreemdeling 1 dat hij het precieze aantal dreigtelefoontjes niet weet, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de staatssecretaris kan worden gevolgd in zijn betoog dat dit de kern van het asielrelaas betreft en van vreemdeling 1 kan worden verwacht dat hij daarover meer concrete informatie kan verschaffen. De rechtbank heeft evenmin onderkend dat de staatssecretaris voorts in redelijkheid van belang heeft kunnen achten dat vreemdeling 1 de dood van zijn broer niet aannemelijk heeft gemaakt, nu vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij na diens dood heeft besloten Irak te verlaten. De rechtbank heeft uit de toelichting van de staatssecretaris ter zitting, dat dit niet de hoofdlijn van het asielrelaas is, maar bijkomend is, ten onrechte afgeleid dat hij dit niet langer aan vreemdeling 1 tegenwerpt.
Gelet op voormeld toetsingskader en de onder 2.4 weergegeven motivering, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van vreemdeling 1 positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
De grieven 1 en 2 slagen.
3. In de grieven 3 en 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank zijn toelichting ter zitting dat het traumatabeleid in dit geval niet van toepassing is, nu onduidelijk is wie de aanslag op de zoon van vreemdeling 1 en 2 (hierna: de zoon) heeft gepleegd, ten onrechte als tardief buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat hij die toelichting al in het verweerschrift in beroep heeft gegeven. De staatssecretaris klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom hij onaannemelijk acht dat de zoon van overheidswege dan wel door politieke of militante groeperingen is gedood, terwijl hij heeft gezegd ermee bekend te zijn dat incidenten als waarover vreemdeling 2 heeft verklaard in de bedoelde periode in Irak plaatsvonden. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat het aan de vreemdelingen is om aannemelijk te maken dat de zoon is gedood door een groepering als hiervoor bedoeld. Dat incidenten als die waarbij de zoon is gedood in de bedoelde periode in Irak plaatsvonden, maakt nog niet dat moet worden aangenomen dat hij door zodanige groepering is gedood, aldus de staatssecretaris.
3.1. Volgens paragraaf C2/4.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals ten tijde van belang luidend, is het traumatabeleid slechts van toepassing indien de traumatiserende ervaringen, bedoeld in paragraaf C2/4.2.3 van de Vc 2000, zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel ervan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. De beoordeling van het asielrelaas geschiedt voorts op de gebruikelijke wijze ten aanzien van de geloofwaardigheid en aannemelijkheid daarvan. De verklaringen van de vreemdeling worden getoetst aan het gehele asielrelaas en aan de informatie die bekend is over de situatie en de gangbare praktijken in het land van herkomst.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het verweerschrift in beroep en het voornemen dat bij het besluit over vreemdeling 2 is ingelast op het standpunt gesteld dat de dood van de zoon niet leidt tot verblijfsaanvaarding op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat niet is vastgesteld door wie de zoon is gedood. De rechtbank heeft gelet hierop dit standpunt van de staatssecretaris ten onrechte als tardief buiten beschouwing gelaten.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 juni 2010 in zaak nr. 200908052/1/V2), is het, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de traumatiserende ervaring is veroorzaakt door een groepering bedoeld in paragraaf C2/4.2.4 van de Vc 2000.
Vreemdeling 2 heeft verklaard dat zij niet weet door wie de zoon is gedood. Zij heeft voorts verklaard dat hij vermoedelijk door het leger van Al Mehdi is gedood, omdat alleen dat leger in hun wijk aanwezig is en externe strijders daar moeilijk indringen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdelingen aldus niet aannemelijk hebben gemaakt dat de zoon is gedood door een groepering als hiervoor bedoeld en dat zij derhalve niet in aanmerking komen voor vergunningverlening op grond van het traumatabeleid. De verklaring van de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank, dat hij ermee bekend is dat de incidenten waarover vreemdeling 2 heeft verklaard in de bedoelde periode in Irak plaatsvonden, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft in die verklaring, bezien in het licht van paragraaf C2/4.2.4 van de Vc 2000, ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat hij de besluiten ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grieven 3 en 4 slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, omdat vreemdeling 1 door de sjiitische bevolking wordt beschouwd als collaborateur voor de Amerikaanse troepen in Bagdad, hij daarom is bedreigd en afgeperst en van zijn schoonvader heeft vernomen dat zijn naam op een dodenlijst van Al Mehdi staat. Voorts hebben de vreemdelingen, onder verwijzing naar een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van 28 oktober 2010, aangevoerd dat zij wegens het gemengde huwelijk tussen vreemdeling 1 als soenniet en vreemdeling 2 als sjiiet, in Irak te vrezen hebben voor daden van vervolging en een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling.
5.1. Nu, zoals hiervoor onder 2.5 is overwogen, de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van vreemdeling 1, waarvan de gestelde bedreiging en afpersing deel uitmaken, ongeloofwaardig is en vreemdeling 1 niet heeft gestaafd waarop zijn schoonvader de stelling baseert dat zijn naam op een dodenlijst van Al Mehdi staat, heeft de staatssecretaris zich in het besluit over vreemdeling 1 en het daarbij ingelaste voornemen terecht op het standpunt gesteld dat hij geen bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Uit de door de vreemdelingen overgelegde notitie, waarin staat dat het sektarisch geweld ook gemengd gehuwden treft, volgt niet dat de vreemdelingen bij uitzetting naar Irak een gegronde vrees voor vervolging hebben, dan wel een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM lopen. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, nu zij voorts niet hebben gestaafd dat zij door het gemengde huwelijk problemen hebben ondervonden.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdelingen hebben, onder verwijzing naar een brief van Amnesty International aan de staatssecretaris van 22 januari 2007, de 'Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers' van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van april 2009 (hierna: de UNHCR-Guidelines) en de 'Note on the Continued Applicability' van de UNHCR-Guidelines van juli 2010 (hierna: de UNHCR-Note), aangevoerd dat zich ten tijde van belang in Centraal-Irak, in het bijzonder in Bagdad, een uitzonderlijke situatie voordeed als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304 en - rectificatie - PB 2005 L 204; hierna: de Richtlijn).
6.1. De Afdeling heeft eerder bij uitspraken van 4 februari 2011 in zaak nr. 201011249/1/V2 en 13 juli 2009 in zaak nr. 200903003/1 overwogen dat de staatssecretaris zich in de in die zaken aan de orde zijnde besluiten terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in Centraal-Irak, meer in het bijzonder in Bagdad, geen uitzonderlijke situatie, als bedoeld in het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 3, van de Vw 2000 geïmplementeerde artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn, voordeed. Daarbij heeft de Afdeling onder meer de door de vreemdelingen overgelegde stukken betrokken. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat uit die stukken niet kan worden afgeleid dat vorenbedoelde uitzonderlijke situatie zich ten tijde van belang in Centraal-Irak voordeed.
De beroepsgrond faalt.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van de vreemdelingen op een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 4 december 2010 waarin aandacht wordt gevraagd voor hun asielmotieven, evenzeer faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 april 2012 in zaken nrs. 11/38528 en 11/38527;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2013
154-701.