201202882/1/V2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 februari 2012 in zaak nr. 11/4851 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2010 heeft de minister een verzoek van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2011 in zaak nr. 201005001/1/V3, heeft overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 4 februari 2011 ten onrechte geen inzicht heeft geboden in het antwoord op de vraag of de vreemdeling na uitzetting de voor hem noodzakelijke behandeling kan verkrijgen, terwijl dat besluit er toe strekt dat de vreemdeling kan worden uitgezet en zijn medische situatie zodanig is dat het uitblijven van medische behandeling volgens het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 29 oktober 2010 (hierna: het BMA-advies) op korte termijn tot een medische noodsituatie zal leiden. De staatssecretaris voert aan dat hij terecht aanleiding heeft gezien een gedeeltelijk advies op te vragen bij het BMA over de vraag of de vreemdeling kan reizen en of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, omdat de vreemdeling de onduidelijkheid over zijn identiteit en nationaliteit heeft laten voortbestaan. De staatssecretaris wijst er voorts op dat hij, indien in het kader van de uitzetting een land van herkomst bekend raakt, zal beoordelen of de medisch noodzakelijke behandeling aldaar voorhanden is en dat indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, de vreemdeling niet zal worden uitgezet. Door het vorenstaande niet bij haar beoordeling te betrekken, heeft de rechtbank miskend dat hij feitelijk geen verdere invulling aan zijn vergewisplicht kan geven, aldus de staatssecretaris.
2.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2013 in zaak nr. 201202039/1/V3, de staatssecretaris, bij de beoordeling of toepassing moet worden gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000, niet ten onrechte heeft daargelaten of de vreemdeling na uitzetting de voor hem noodzakelijke medische behandeling kan verkrijgen en zich niet ten onrechte heeft beperkt tot beantwoording van de vraag of de vreemdeling, al dan niet onder voorwaarden, in staat is om te reizen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000.
Het vorenstaande laat overigens onverlet dat, mocht de staatssecretaris te zijner tijd niettemin tot uitzetting van de vreemdeling naar het alsnog bekend geworden land van herkomst overgaan, de vreemdeling daartegen ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar kan maken.
De grief slaagt.
3. De staatssecretaris klaagt in grief 2, onder verwijzing naar grief 1, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bij de behandeling van het bezwaar niet heeft mogen afzien van het horen.
3.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
5. De vreemdeling klaagt dat het besluit van 4 februari 2011 in strijd is met artikel 4:84 van de Awb, nu daarin geen rekening is gehouden met zijn jonge leeftijd en de wijze waarop hij in Nederland terecht is gekomen. Ter zitting in beroep heeft hij in dit verband gewezen op de ernst van zijn klachten en de omstandigheid dat hij meerdere malen in bewaring is gesteld en dat de staatssecretaris hem heeft getracht uit te zetten naar Ghana.
5.1. Reeds omdat de vreemdeling niet toelicht in verband met welke beleidsregel hij zich beroept op artikel 4:84 van de Awb faalt de beroepsgrond.
6. De vreemdeling klaagt voorts dat het besluit van 4 februari 2011 in strijd is met Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348). Daartoe betoogt hij dat uit deze richtlijn volgt dat de staatssecretaris in een terugkeerbesluit moet aangeven naar welk land hij zal moeten terugkeren.
Anders dan de vreemdeling blijkbaar veronderstelt behelst het besluit van 4 februari 2011 geen terugkeerbesluit, zodat de beroepsgrond reeds daarom faalt.
7. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 februari 2011 alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 februari 2012 in zaak nr. 11/4851;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de-Vin w.g. Klinkers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2013
43-657.