ECLI:NL:RVS:2013:716

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
201203302/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor inrichting op perceel te Sleeuwijk en de gevolgen voor milieu en geluidshinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant voor een inrichting op het perceel te Sleeuwijk, waar een revisievergunning is verleend voor het inzamelen en op- en overslaan van bouw- en sloopafval. De vereniging Veiligemooiedijk en het college van burgemeester en wethouders van Werkendam hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, omdat zij menen dat de vergunning niet in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de geluidshinder die de inrichting veroorzaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 28 mei 2013, waarbij verschillende partijen hun zienswijzen naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft overwogen dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet van toepassing is op deze zaak, omdat de aanvraag voor de vergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vergunning niet geweigerd hoefde te worden op basis van strijd met het bestemmingsplan, omdat de vergunning in afwijking van het bestemmingsplan kan worden verleend. De beroepsgronden van de vereniging en het college van burgemeester en wethouders zijn in grote lijnen afgewezen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de geluidshinder niet voldoende is beoordeeld en dat de vergunning in strijd met de Wet milieubeheer is verleend. De rechtbank heeft daarom de vergunning vernietigd en de gedeputeerde staten opgedragen om de proceskosten te vergoeden aan de vereniging Veiligemooiedijk.

Uitspraak

201203302/1/A4.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Vereniging Veiligemooiedijk, gevestigd te Sleeuwijk, gemeente Werkendam,
2. het college van burgemeester en wethouders van Werkendam,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2012 hebben gedeputeerde staten aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting op het perceel [locatie] te Sleeuwijk.
Tegen dit besluit hebben de vereniging en burgemeester en wethouders beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De vereniging, gedeputeerde staten en [vergunninghoudster] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Bij besluit van 12 maart 2013 hebben gedeputeerde staten met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 10 februari 2012 verleende vergunning gewijzigd.
De vereniging en burgemeester en wethouders hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2013, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en G. Oosterwijk, burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ing. H. van den Bruele en J. Boterblom, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. D.M.A.A. Oostvogels, ing. G.B.A. Mogot en ing. S.W. Aadelaar, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Den Bosch, ing. H.H.C. Neelen en [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
De omstandigheid dat de aanvraag na de inwerkingtreding van de Wabo is aangevuld, maakt niet dat de Wabo van toepassing is op dit geding.
2. De bij besluit van 10 februari 2012 verleende vergunning heeft onder meer betrekking op het inzamelen en op- en overslaan van bouw- en sloopafval, het op- en overslaan van grond en bouwmaterialen, het incidenteel breken van steenachtige materialen en zeven van grond en het in werking hebben van een loswal en een werkplaats. Aan- en afvoer van materialen vindt plaats over de weg en over het water.
3. Het besluit van 12 maart 2013 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van belang, van rechtswege geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.
Ingetrokken beroepsgronden
4. De beroepsgronden dat de inrichting en het naastgelegen bedrijf samen één inrichting vormen en dat het aantal vrachtwagenbewegingen in de vergunningaanvraag is onderschat, de beroepsgronden over stofhinder, geurhinder en visuele hinder en de beroepsgronden ten aanzien van de vergunningvoorschriften 2.4.1 en 3.1.1 zijn door de vereniging, voor zover door haar aangevoerd, dan wel door burgemeester en wethouders, voor zover door hen aangevoerd, ter zitting ingetrokken.
Watervergunning
5. Burgemeester en wethouders voeren aan dat ten onrechte geen inhoudelijke afstemming heeft plaatsgevonden tussen de bij het besluit van 10 februari 2012 verleende vergunning en de watervergunning, hoewel de vergunningen gecoördineerd zijn behandeld. Daarbij wijzen zij erop dat ten onrechte een voorschrift aan de watervergunning is verbonden dat niet aan deze vergunning is verbonden.
5.1. Ingevolge artikel 8.30, tweede lid, in samenhang met artikel 8.28, van de Wet milieubeheer wordt, in gevallen waarin de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet in het oppervlaktewater worden gebracht en daarvoor krachtens artikel 6.2 van die wet een vergunning vereist is, de aanvraag om verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten, indien de aanvraag om verlening of wijziging van een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om verlening van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend.
Ingevolge artikel 8.31 van de Wet milieubeheer brengt het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is, een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheiden aanvragen. Ingevolge het tweede lid wordt het orgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is, voorts in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning.
5.2. De Wet milieubeheer voorziet slechts in een formele afstemming van de door burgemeester en wethouders bedoelde procedures en vereist geen inhoudelijke afstemming. Het is dan ook niet vereist dat aan de bij het besluit van 10 februari 2012 verleende vergunning dezelfde voorschriften worden verbonden als aan de watervergunning. Niet in geschil is dat aan de eis van de formele afstemming is voldaan.
De beroepsgrond faalt.
6. Voor zover burgemeester en wethouders aanvoeren dat de locatietekening van de watervergunning ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen, overweegt de Afdeling dat in deze procedure de vergunning krachtens de Wet milieubeheer en niet de watervergunning ter beoordeling staat. Deze beroepsgrond ziet dan ook niet op het in deze procedure bestreden besluit en kan reeds daarom niet slagen.
Algemeen toetsingskader
7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Planologische situatie
8. De vereniging en burgemeester en wethouders voeren aan dat gedeputeerde staten de vergunning hadden moeten weigeren wegens strijd met het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied, De Hoef" van 24 oktober 2011, nu dat het breken van puin en de op- en overslag van agrarische producten en ertsen niet toestaat.
8.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening ervan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 januari 2010 in zaak nr. 200900542/1/M1) ziet artikel 8.10, derde lid, slechts op toetsing aan het bestemmingsplan zoals dat geldt op het moment van het nemen van het besluit. Gelet daarop biedt artikel 8.10, derde lid, geen grondslag om de vergunning te weigeren wegens strijd met een ontwerpbestemmingsplan.
De beroepsgrond faalt.
9. De vereniging en burgemeester en wethouders voeren aan dat gedeputeerde staten de vergunning hadden moeten weigeren wegens strijd met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1989". Volgens hen vindt een gedeelte van de activiteiten binnen de inrichting plaats op gronden die zijn bestemd tot ‘Natuurgebied’ en is de aangevraagde weegbrug in strijd met de bestemming 'Scheepswerf'. Voorts overschrijdt volgens burgemeester en wethouders het gebouw aan de noordwestzijde van de inrichting het bouwblok. Volgens de vereniging staat het bestemmingsplan het opslaan van ertsen op een oppervlakte van meer dan 2.000 m2 niet toe.
9.1. Het krachtens artikel 8.10, derde lid, weigeren van de vergunning is een bevoegdheid en geen verplichting.
Gedeputeerde staten hebben in de met het bestemmingsplan strijdige situaties geen aanleiding gezien om de vergunning te weigeren. Zij hebben in het verweerschrift toegelicht dat slechts een klein deel van het terrein van de inrichting ligt op gronden die zijn bestemd tot ‘Natuurgebied’ en dat het gebruik van die gronden en de weegbrug niet strijdig zijn met het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied, De Hoef" van 24 oktober 2011. Ten aanzien van het gebouw dat volgens de inrichtingstekening het bouwblok overschrijdt, hebben gedeputeerde staten toegelicht dat het gebouw nog niet is gerealiseerd en dat de vergunning zodanig zal worden aangepast dat het gebouw binnen het bouwblok zal komen te liggen. Vaststaat dat het bestemmingsplan niet toestaat dat ertsen op een oppervlakte van meer dan 2.000 m2 worden opgeslagen. Ten aanzien daarvan hebben gedeputeerde staten toegelicht dat binnen de inrichting een opslagoppervlakte van 2.500 m2 is bedoeld voor de opslag van bouwmaterialen, goederen en materialen niet zijnde afvalstoffen, en dat op die opslagoppervlakte ertsen mogen worden opgeslagen. Volgens gedeputeerde staten maken ertsen maar een klein gedeelte uit van alle goederen en materialen die op de 2.500 m2 opslagoppervlakte mogen worden opgeslagen, zodat in zoverre in de praktijk kan worden voldaan aan het bestemmingsplan.
Gedeputeerde staten hebben, gezien deze motivering, waarvan niet is gebleken dat die op feitelijke onjuistheden berust, er in redelijkheid van kunnen afzien gebruik te maken van hun bevoegdheid om de vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
Omvang van de inrichting
10. De vereniging voert aan dat gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de in- en uitritten van de inrichting geen onderdeel uitmaken van de inrichting en ten onrechte de gevolgen voor het milieu van de verkeersbewegingen op de in- en uitritten niet hebben beoordeeld. Volgens de vereniging vormen de in- en uitritten de enige ontsluiting van en naar de inrichting en maken zij feitelijk deel uit van de inrichting.
10.1. Gedeputeerde staten stellen zich op het standpunt dat de in- en uitritten volgens de aanvraag geen onderdeel uitmaken van de inrichting, dat zij geen eigendom zijn van [vergunninghoudster] en dat zij mede worden gebruikt door het naastgelegen bedrijf BNR Bouwstoffen B.V.
10.2. De in- en uitritten zijn niet als onderdeel van de inrichting aangevraagd, aangezien zij blijkens de tekening bij de aanvraag buiten de inrichtingsgrens zijn gelegen. Gedeputeerde staten dienden op grond van de aanvraag te beslissen, zodat zij de in- en uitritten terecht niet als onderdeel van de inrichting hebben beschouwd. Overigens betekent de omstandigheid dat de in- en uitritten geen onderdeel van de inrichting uitmaken, niet dat gedeputeerde staten de gevolgen voor het milieu die worden veroorzaakt door het gebruik daarvan, niet hoefden te beoordelen. Onder 14.2. en 17.5. gaat de Afdeling in op de beoordeling van de terzake daarvan aangevoerde beroepsgronden.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
11. De inrichting is gelegen op het krachtens de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein De Hoef.
12. Volgens de vereniging waren niet gedeputeerde staten, maar burgemeester en wethouders, op grond van artikel 163 van de Wet geluidhinder bevoegd om te beoordelen of de gevraagde vergunning paste binnen de zone.
12.1. Ingevolge artikel 163, eerste lid, van de Wet geluidhinder zorgen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin een industrieterrein geheel of in hoofdzaak is gelegen ervoor dat er voldoende informatie beschikbaar is over de geluidsruimte binnen de zone.
12.2. In artikel 163 van de Wet geluidhinder is geregeld dat burgemeester en wethouders verantwoordelijk zijn voor het beheer van de zone. Dit artikel regelt niets over de bevoegdheid tot het verlenen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein.
In artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag, in dit geval het college van gedeputeerde staten, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer moet beoordelen of de gevraagde vergunning past binnen de zone.
De beroepsgrond faalt.
13. De vereniging en burgemeester en wethouders voeren aan dat de vergunning geweigerd had moeten worden vanwege de geluidbelasting die de inrichting veroorzaakt. Volgens burgemeester en wethouders is de aangevraagde situatie niet inpasbaar in het zonemodel en hebben gedeputeerde staten ten onrechte de nog niet binnen de inrichting gerealiseerde bedrijfshal als onderdeel van de bestaande situatie beschouwd. De vereniging voert aan dat artikel 8.8, vijfde lid, van de Wet milieubeheer, anders dan waarvan gedeputeerde staten zijn uitgegaan, niet van toepassing is omdat de geluidbelasting van het gehele industrieterrein op een aantal meetpunten toeneemt. Derhalve is artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer onverkort van toepassing, aldus de vereniging.
13.1. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden in acht, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 53 van de Wet geluidhinder mag buiten een bestaande zone de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan.
Ingevolge artikel 8.8, vijfde lid, is het derde lid, onderdeel a, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel vermelde artikelen van de Wet geluidhinder, niet van toepassing, indien blijkens de aanvraag de geluidbelasting van het gehele industrieterrein niet toeneemt.
13.2. Gedeputeerde staten stellen zich bij het besluit van 10 februari 2012 op het standpunt dat door de vergunde situatie ter plaatse van de zonebewakingspunten waarop de grenswaarde van 50 dB(A) reeds werd overschreden, geen toename van de geluidbelasting plaatsvindt en dat ter plaatse van de overige zonebewakingspunten de geldende grenswaarde van 50 dB(A) in acht wordt genomen. Gelet daarop wordt volgens hen voldaan aan artikel 8.8, vijfde lid, van de Wet milieubeheer, zodat de vergunning niet geweigerd hoefde te worden vanwege de overschrijding van de geluidzone.
Voorts stellen zij zich op het standpunt dat voor de nog niet gerealiseerde bedrijfshal op 19 mei 2008 een bouwvergunning is verleend en dat daarvoor op 10 februari 2011 een vergunning voor het milieuneutraal wijzigen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo is verleend, zodat zij zijn uitgegaan van de aanwezigheid van de bedrijfshal in de bestaande situatie.
13.3. De resultaten van de zonetoets zijn neergelegd in bijlage 2 van het besluit van 10 februari 2012. Bij de zonetoets is de geluidbelasting vanwege het industrieterrein in de bestaande situatie vergeleken met die in de thans vergunde situatie. Nu voor de bedrijfshal bij besluit van 10 februari 2011 een vergunning voor het milieuneutraal wijzigen is verleend, mocht deze worden gerealiseerd, zodat gedeputeerde staten deze bedrijfshal terecht hebben betrokken bij de bestaande situatie. De omstandigheden dat de vergunning voor het milieuneutraal wijzigen nog niet onherroepelijk was en dat de bedrijfshal nog niet daadwerkelijk was gerealiseerd, doen daar niet aan af. Overigens is ter zitting gebleken dat de vergunning voor het milieuneutraal wijzigen inmiddels onherroepelijk is.
13.4. Naar het oordeel van de Afdeling moet artikel 8.8, vijfde lid, aldus worden gelezen dat de daarin geregelde uitzondering van toepassing is indien de geluidbelasting vanwege het industrieterrein op geen enkele plaats toeneemt. In artikel 1 van de Wet geluidhinder is de geluidbelasting in dB(A) vanwege een industrieterrein gedefinieerd als de etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen op een industrieterrein. Voorts is etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) met betrekking tot een industrieterrein gedefinieerd als de hoogste waarde van de volgende drie waarden: de waarde van het equivalente geluidsniveau over de periode 07.00-19.00 uur (dag), de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau over de periode 19.00-23.00 uur (avond) en de met 10 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau over de periode 23.00-07.00 uur (nacht).
Uit de zonetoets blijkt dat op de zonepunten waarop de geluidbelasting vanwege het industrieterrein, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Wet geluidhinder, in de bestaande situatie reeds meer dan 50 dB(A) was, die geluidbelasting vanwege een industrieterrein in de thans vergunde situatie niet toeneemt. Op deze zonepunten neemt de geluidbelasting af of blijft deze gelijk. Verder blijkt uit de zonetoets dat op zonepunt 2 de geluidbelasting vanwege het industrieterrein toeneemt van 47,6 dB(A) naar 48,9 dB(A). Nu de geluidbelasting vanwege het industrieterrein op dit zonepunt toeneemt, kan niet worden geoordeeld dat de geluidbelasting vanwege het gehele industrieterrein niet toeneemt als bedoeld in artikel 8.8, vijfde lid. In de tekst van het artikellid noch in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 89 e.v.) staan aanwijzingen voor de door gedeputeerde staten aan het artikellid gegeven uitleg dat de in het artikellid geregelde uitzondering van toepassing is indien de geluidbelasting op de zonepunten waar de zonegrenswaarde in de bestaande situatie wordt overschreden, in de nieuwe situatie niet toeneemt en dat een toename op de overige zonepunten niet relevant is.
Gelet op het voorgaande wordt niet voldaan aan artikel 8.8, vijfde lid. Dat betekent dat het derde lid onverkort geldt. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, moet de vergunning worden geweigerd indien de zonegrenswaarde wordt overschreden. Onbetwist staat vast dat de zonegrenswaarde wordt overschreden. Gelet daarop hebben gedeputeerde staten de vergunning in strijd met artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, verleend.
De beroepsgrond slaagt.
13.5. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond van burgemeester en wethouders dat de aangevraagde situatie niet inpasbaar is in het zonemodel, aldus dat zij bedoelen te stellen dat de aangevraagde situatie niet past binnen de aan de inrichting toegekende geluidruimte volgens het zonebeheerplan als bedoeld in artikel 164 van de Wet geluidhinder. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 november 2011 in zaak nr. 201008546/1/M1, hoeft de aanvraag slechts te worden getoetst aan de in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bedoelde grenswaarden en derhalve niet aan het zonebeheerplan.
De beroepsgrond faalt.
14. De vereniging stelt dat gedeputeerde staten de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door het verkeer op de in- en uitritten ten onrechte niet hebben beoordeeld. De vereniging voert aan dat het verkeer op de in- en uitritten aan de inrichting is toe te rekenen en de geluidbelasting van dat verkeer getoetst had moeten worden aan de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire).
14.1. Gedeputeerde staten stellen zich op het standpunt dat geluidhinder vanwege verkeer van of naar een inrichting, gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein, niet hoeft te worden getoetst aan de circulaire.
14.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 17 oktober 1997 in zaak nr. E03.96.0906; AB 1998, 29 en 14 december 2011 in zaak nr. 201006895/1/M1) hoeft geluidhinder vanwege verkeer op de openbare weg op of buiten het industrieterrein van en naar een inrichting, gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein niet te worden getoetst aan de circulaire omdat daarmee het speciale regime van de Wet geluidhinder zou worden doorkruist. Reeds daarom hebben gedeputeerde staten de geluidbelasting vanwege het verkeer op de in- en uitritten terecht niet getoetst aan de circulaire.
De beroepsgrond faalt.
15. De vereniging voert aan dat gedeputeerde staten middelvoorschriften hadden moeten stellen om de geluidbelasting vanwege het verkeer op de in- en uitritten te beperken. Volgens haar volgt een dergelijke verplichting uit de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2007 in zaak nr. 200601869/1).
15.1. In de door de vereniging aangehaalde uitspraak is overwogen dat middelvoorschriften gesteld moeten worden indien dat noodzakelijk is ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder vanwege verkeer van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein. Uit de uitspraak volgt niet dat altijd middelvoorschriften moeten worden gesteld. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het stellen van middelvoorschriften in dit geval noodzakelijk is.
De beroepsgrond faalt.
16. De vereniging en burgemeester en wethouders voeren aan dat het breken van puin ten onrechte als incidentele situatie is aangemerkt en daarom ten onrechte niet bij de toetsing aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder is betrokken. Onder verwijzing naar de uitspraak van 8 januari 2003 in zaak nr. 200104941/1 voeren zij aan dat de omstandigheid dat het breken van puin niet meer dan twaalf keer per jaar plaatsvindt, niet zonder meer betekent dat die activiteit incidenteel is.
16.1. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 18 september 2002 in zaak nr. 200100618/1) bestaat de mogelijkheid om maximaal twaalf maal per jaar een ontheffing te verlenen voor activiteiten die meer geluid veroorzaken dan de grenswaarden die in de vergunning zijn opgenomen voor de representatieve bedrijfssituatie tevens voor inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein.
In de door de vereniging en burgemeester en wethouders aangehaalde uitspraak van 8 januari 2003 was de bijzondere situatie aan de orde dat de activiteiten die maximaal twaalf keer paar jaar plaatsvonden, op grond van hun aard toch deel uitmaakten van de representatieve bedrijfssituatie. Een dergelijke situatie is thans niet aan de orde. De onderhavige inrichting is een inrichting voor het inzamelen, op- en overslaan van allerlei materialen. Binnen de inrichting vindt maximaal twaalf keer per jaar een incidentele bedrijfssituatie plaats, zoals het breken van puin. Hetgeen de vereniging en burgemeester en wethouders hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het breken van puin naar zijn aard deel uitmaakt van de representatieve bedrijfssituatie. Derhalve hebben gedeputeerde staten het breken van puin terecht als incidentele bedrijfssituatie aangemerkt. Gelet daarop hoefde de geluidbelasting vanwege het breken van puin niet bij de toetsing aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder te worden betrokken.
De beroepsgrond faalt.
Trillingen
17. De vereniging voert aan dat met de in vergunningvoorschrift 4.4.2 gestelde grenswaarden trillingshinder onvoldoende wordt beperkt nu deze grenswaarden de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: Handreiking) vermelde grenswaarden overschrijden.
De vereniging en burgemeester en wethouders stellen dat niet kan worden voldaan aan de vergunningvoorschriften 4.4.2 en 4.4.3. Daartoe verwijzen zij naar een in opdracht van burgemeester en wethouders door Grontmij Nederland B.V. uitgevoerd onderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "[vergunninghoudster] te Werkendam, Trillingsonderzoek naar overlast van vrachtverkeer" van 22 maart 2011. Volgens de vereniging dient meer waarde gehecht te worden aan de onderzoeksresultaten van Grontmij dan aan de bevindingen van gedeputeerde staten omdat Grontmij over specifieke deskundigheid beschikt aangaande trillingshinder.
Burgemeester en wethouders voeren aan dat gedeputeerde staten de trillingen die optreden tijdens de incidentele bedrijfssituatie ten onrechte niet hebben beoordeeld tezamen met de trillingen die reeds tijdens de representatieve bedrijfssituatie optreden.
Tot slot voert de vereniging aan dat de grenswaarden in de vergunningvoorschriften onnodig hoog zijn indien wordt uitgegaan van de juistheid van het onderzoek van gedeputeerde staten.
17.1. Gedeputeerde staten hebben bij de beoordeling van de trillingen vanwege de inrichting de Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, uitgave augustus 2002, deel B, Hinder voor personen in gebouwen (hierna: SBR-richtlijn B) toegepast.
In vergunningvoorschrift 4.4.2 zijn grenswaarden gesteld voor de representatieve bedrijfssituatie die zijn gebaseerd op tabel 3 van de SBR-richtlijn B, betreffende de streefwaarden voor herhaald voorkomende trillingen gedurende lange tijd in bestaande situaties.
In vergunningvoorschrift 4.4.3 zijn grenswaarden opgenomen voor de incidentele bedrijfssituatie die zijn gebaseerd op tabel 4 van de SBR-richtlijn B, betreffende de streefwaarden voor continue of herhaald voorkomende trillingen over korte perioden.
Gedeputeerde staten stellen zich op het standpunt dat uit het rapport "Trillingsonderzoek puinbreekinstallatie [vergunninghoudster] Werkendam; woningen Hoef 1 en Sleeuwijksedijk 2 te Werkendam" van 12 december 2011 volgt dat aan de vergunningvoorschriften kan worden voldaan.
17.2. De enkele omstandigheid dat eerder een rapport is opgesteld door Grontmij, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de bevindingen van gedeputeerde staten ondeugdelijk zijn.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
17.3. Ten aanzien van de hoogte van de grenswaarden in de vergunningvoorschriften 4.4.2 en 4.4.3 overweegt de Afdeling als volgt. De grenswaarden in voorschrift 4.4.2 stemmen met tabel 3 van de SBR-richtlijn B overeen. In de SBR-richtlijn B staat dat de daarin opgenomen streefwaarden erop zijn gericht om hinder door trillingen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Volgens het deskundigenbericht geven de grenswaarden in voorschrift 4.4.2 een afdoende beschermingsniveau tegen trillingen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de grenswaarden in vergunningvoorschrift 4.4.2 niet toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van trillingshinder.
Nu gedeputeerde staten de SBR-richtlijn B mochten toepassen, is niet relevant of de in de Handreiking aanbevolen grenswaarden worden overschreden.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
17.3.1. In vergunningvoorschrift 4.4.3 zijn hogere grenswaarden opgenomen voor de incidentele bedrijfssituatie waarin de puinbreker en de grondzeef worden gebruikt. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat dat voorschrift niet nodig is, aangezien met het gebruik van de puinbreker en de grondzeef kan worden voldaan aan de grenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie zoals neergelegd in vergunningvoorschrift 4.4.2. In hun reactie van 27 september 2012 stellen ook gedeputeerde staten zich op het standpunt dat geen noodzaak bestond om in vergunningvoorschrift 4.4.3 hogere grenswaarden voor de incidentele bedrijfssituatie te stellen. Gelet hierop is vergunningvoorschrift 4.4.3 in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning verbonden.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
17.4. Het trillingsonderzoek van gedeputeerde staten is verricht ter beoordeling van de naleefbaarheid van vergunningvoorschrift 4.4.3. In dit onderzoek is de representatieve bedrijfssituatie niet beoordeeld. Uit het rapport blijkt dan ook niet dat aan vergunningvoorschrift 4.4.2 kan worden voldaan. Uit het rapport valt niet op te maken welke trillingsbronnen in de representatieve bedrijfssituatie in werking zijn en welke trillingen daarbij optreden. Voorts is alleen op de begane grond van de woningen gemeten, terwijl in de representatieve bedrijfssituatie ook 's avonds en 's nachts trillingen kunnen optreden, zodat ook op verdiepingshoogte had moeten worden gemeten. Gelet hierop hebben gedeputeerde staten ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de trillingen die kunnen optreden in de representatieve bedrijfssituatie, zodat niet vaststaat dat vergunningvoorschrift 4.4.2 naleefbaar is. In zoverre is het besluit van 10 februari 2012 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
De beroepsgrond slaagt.
17.5. Voor het geval gedeputeerde staten in het kader van een nieuw te nemen besluit op de aanvraag opnieuw de trillingen vanwege de inrichting beoordelen, overweegt de Afdeling met het oog op finale geschillenbeslechting het volgende. Wanneer als gevolg van verkeer van en naar de inrichting op de in- en uitritten van de inrichting trillingen optreden die aan de inrichting zijn toe te rekenen omdat het verkeer zich door zijn rijgedrag onderscheidt van het overige verkeer dat zich op die in- en uitritten kan bevinden, moeten die trillingen worden beoordeeld. Ter zitting is gebleken dat [vergunninghoudster] voornemens is en het in haar macht heeft zowel de wegen op het terrein van de inrichting als de in- en uitritten te asfalteren waardoor minder trillingen zullen optreden. Bij een nieuw uit te voeren trillingsonderzoek mogen gedeputeerde staten rekening houden met de door [vergunninghoudster] voorgenomen verharding van het wegdek.
Verkeersveiligheid
18. De vereniging stelt dat de verkeersveiligheid in het geding is doordat het aantal verkeersbewegingen op de dijk langs de inrichting zal toenemen als gevolg van de vergunning.
18.1. Het belang van de verkeersveiligheid vindt bescherming in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet, en betreft niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. De gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de verkeersveiligheid konden voor gedeputeerde staten dan ook geen aanleiding zijn om de gevraagde vergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden.
De beroepsgrond faalt.
Overig
19. Volgens burgemeester en wethouders is ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning verbonden waarin is bepaald dat containers niet mogen worden verschoven over de verhardingen en dat de erfverharding niet met een shovel mag worden schoongeschraapt. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte niet in de vergunning is bepaald dat bij de ingang van het terrein van de inrichting een bord moet worden geplaatst dat de maximale snelheid op het terrein 10 km/u bedraagt.
19.1. Aangezien bij het besluit van 10 februari 2012 is bepaald dat de aanvraag en de aanvullingen daarop deel uitmaken van het besluit, moet de inrichting in overeenstemming met de aanvraag en de aanvullingen daarop in werking zijn. In het als aanvulling op de aanvraag ingediende akoestisch rapport van 2 november 2011 van SCM Milieu B.V. is het schoonschrapen van de erfverharding met een shovel niet vermeld als geluidbron binnen de inrichting. Deze activiteit mag binnen de inrichting dan ook niet plaatsvinden.
Het verschuiven van containers over de verhardingen is in het akoestisch rapport evenmin vermeld als geluidbron. Ter zitting heeft [vergunninghoudster] toegelicht dat de containers binnen de inrichting worden verplaatst door deze te liften en dat in het kader van de bedrijfsvoering van [vergunninghoudster] niet wordt geschoven met containers.
In het als aanvulling op de aanvraag ingediende luchtkwaliteitsonderzoek van 17 oktober 2011 van SCM Milieu B.V. is uitgegaan van een rijsnelheid van 10 km/u. Dat betekent dat [vergunninghoudster] er zorg voor moet dragen dat de rijsnelheid op het terrein maximaal 10 km/u bedraagt.
Gelet op het voorgaande konden gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat geen noodzaak bestaat tot het opnemen van de door burgemeester en wethouders gewenste voorschriften.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
20. De beroepen zijn gegrond. Het besluit van 10 februari 2012 dient te worden vernietigd. Nu met de vernietiging van de bij het besluit van 10 februari 2012 verleende vergunning de grondslag aan het besluit van 12 maart 2013 komt te ontvallen, moet ook het besluit van 12 maart 2013 worden vernietigd.
21. Gedeputeerde staten dienen ten aanzien van de vereniging op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van burgemeester en wethouders is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 februari 2012, kenmerk 2889735;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 12 maart 2013, kenmerk C2095349/3372689;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Veiligemooiedijk in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.443,08 (zegge: veertienhonderddrieënveertig euro en acht cent), waarvan € 1.416,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de vereniging Vereniging Veiligemooiedijk en € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Werkendam vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
163-687.