ECLI:NL:RVS:2013:722

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
201207024/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor melkkoeien- en varkenshouderij en kaasmakerij in Woubrugge

Op 4 juni 2012 verleende het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem een vergunning aan [vergunninghouder] voor het veranderen van een melkkoeien- en varkenshouderij en kaasmakerij op het perceel [locatie 1] te Woubrugge. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld. De zaak is behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij de zitting plaatsvond op 24 mei 2013. Tijdens de zitting zijn de appellanten en vertegenwoordigers van het college verschenen, evenals de vergunninghouder en diens gemachtigde.

De appellanten betoogden dat de geurbeoordeling onjuist was, omdat deze gebaseerd was op aannames en niet rekening hield met de grootte van de varkens. De Afdeling oordeelde dat de geurbelasting was berekend volgens de geldende normen en dat de bezwaren van de appellanten niet voldoende onderbouwd waren. Daarnaast stelden de appellanten dat er een voorschrift aan de vergunning moest worden verbonden voor handhaving bij geuroverlast, maar de Afdeling oordeelde dat dit niet nodig was, aangezien het college al de bevoegdheid had om handhavend op te treden.

Wel werd vastgesteld dat vergunningvoorschrift 4.7.1 niet overeenkwam met de bedoeling zoals die in de considerans van het besluit was weergegeven. De Afdeling verklaarde de beroepen gedeeltelijk gegrond en vernietigde het besluit van 4 juni 2012 voor zover het vergunningvoorschrift 4.7.1 betreft. De Afdeling paste dit voorschrift zelf aan en bepaalde dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De proceskosten werden niet vergoed, maar het college werd wel gelast om de griffierechten aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

201207024/1/A4.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Woubrugge, gemeente Kaag en Braassem,
2. [appellant sub 2], wonend te Woubrugge, gemeente Kaag en Braassem,
en
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een melkkoeien- en varkenshouderij en kaasmakerij op het perceel [locatie 1] te Woubrugge, gemeente Kaag en Braassem.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2013, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], alsmede het college vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen, ing. W.A.M. Rademaker, ing. H.P.L. Beijerbergen en M.A.W.M. Bolsman, allen werkzaam bij de Omgevingsdienst West-Holland, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ir. H.J. Hoogendoorn, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag van een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben ter zitting de beroepsgrond dat het bedrijf aan de [locatie 1] met het bedrijf aan de [locatie 2] één inrichting vormt, ingetrokken.
3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de geurbeoordeling onjuist is. Hiertoe voeren zij aan dat de beoordeling ten onrechte heeft plaatsgevonden op basis van aannamen en voornemens. Voorts is volgens hun ten onrechte geen rekening gehouden met de grootte van de varkens.
3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, worden, bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop de geurbelasting, bedoeld in artikel 3, wordt bepaald.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning 2010'.
3.2. Het college heeft de geurbelasting vanwege de inrichting op geurgevoelige objecten in de omgeving berekend aan de hand van het verspreidingsmodel ‘V-Stacks vergunning 2010’. Uit deze berekening volgt dat de ingevolge de Wet geurhinder geldende geurnormen niet worden overschreden. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de geurbeoordeling hebben aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat deze onjuist is geweest.
Het betoog faalt.
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat aan de vergunning een voorschrift moet worden verbonden dat ertoe strekt dat het college ingeval van geuroverlast de bevoegdheid en verplichting heeft handhavend op te treden.
4.1. De bevoegdheid die het college heeft om ingeval van een overtreding van de geurnormen handhavend op te treden, volgt uit de Wet milieubeheer. Indien een overtreding plaatsvindt, dan is het college in beginsel verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid om daartegen handhavend op te treden. Een aan de vergunning verbonden voorschrift met de strekking zoals door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bepleit, is derhalve niet vereist. Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat vergunningvoorschrift 4.7.1 niet overeenkomt met de bedoeling van dat voorschrift zoals die blijkt uit de considerans van het bestreden besluit.
5.1. Ter zitting is komen vast te staan dat vergunningvoorschrift 4.7.1 onbedoeld afwijkt van hetgeen in de considerans van het bestreden besluit staat. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorbereid. Het betoog slaagt.
6. De beroepen zijn gegrond voor zover deze zien op vergunningvoorschrift 4.7.1. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
7. Het college heeft de Afdeling verzocht zelf voorziend vergunningvoorschrift 4.7.1 aan te passen. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [vergunninghouder] hebben verklaard zich met het voorgestelde voorschrift te kunnen verenigen. De Afdeling ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorziend vergunningvoorschrift 4.7.1 overeenkomstig het voorstel van het college aan te passen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover het is vernietigd.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem van 4 juni 2012, kenmerk 2010006950, voor zover het vergunningvoorschrift 4.7.1 betreft;
III. bepaalt dat vergunningvoorschrift 4.7.1 als volgt komt te luiden:
Voorschrift 4.7.1
Na het plaatsen en inregelen van de luchtwasser op stal D wordt binnen drie maanden een geuronderzoek uitgevoerd.
De onderzoeksopzet moet vooraf worden voorgelegd en door de Omgevingsdienst worden goedgekeurd.
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 juni 2012, kenmerk 2010006950, voor zover vernietigd;
V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
462-784.