ECLI:NL:RVS:2013:737

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
201210118/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • Th.G. Drupsteen
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam inzake nadeelcompensatie voor schade door het doorgraven van de Beerdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], een scheepswerf in Rotterdam, tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam in 2007 een besluit had genomen om € 557.995,00 aan nadeelcompensatie toe te kennen voor schade die [appellante] zou hebben geleden door het doorgraven van de Beerdam. Dit besluit werd later verhoogd met € 100.026,50 na een bezwaar van [appellante]. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat de schadevergoeding adequaat was vastgesteld.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schadecommissie de gevolgen van het doorgraven van de Beerdam correct heeft ingeschat. [appellante] stelt dat de waterstand ter plaatse van de scheepswerf met meer dan 10 cm is gestegen en dat de schadecommissie de werkruimte op de scheepshelling onjuist heeft berekend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de schadecommissie voldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar conclusies en dat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar claims te onderbouwen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 juli 2013 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank de door [appellante] aangevoerde argumenten niet voldoende heeft gewogen en dat de schadecommissie niet alle relevante factoren in aanmerking heeft genomen. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [appellante] gegrond. Het college wordt verplicht om de wettelijke rente over de toegekende schadevergoeding te vergoeden vanaf de datum van ontvangst van het verzoek om nadeelcompensatie tot de datum van uitbetaling.

Uitspraak

201210118/1/A2.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 september 2012 in zaak nr. 11/1242 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het college [appellante] € 557.995,00 aan nadeelcompensatie toegekend.
Bij besluit van 3 februari 2011 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het bedrag met € 100.026,50 verhoogd.
Bij uitspraak van 13 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door W.J. den Heeten en G.K. Visser, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. de Smidt, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 1993 hebben de minister van Verkeer en Waterstaat en de gemeente Rotterdam een overeenkomst gesloten. In de considerans van deze overeenkomst is onder meer vermeld dat de Europoortkering, inclusief de kering in het Hartelkanaal, en het doorgraven van de Beerdam in waterstaatkundig opzicht zodanig met elkaar zijn verweven, dat de realisering en financiering in onderlinge samenhang worden bezien. Voorts is het Rijk vanuit zijn waterkeringszorg verantwoordelijk voor de werkzaamheden ten behoeve van de Europoortkering en de gemeente vanuit haar scheepvaartbelangen voor de werkzaamheden ten behoeve van het openen van de Beerdam. Met het oog op de voorgenomen werkzaamheden en de kans dat ten gevolge ervan schadeclaims zullen worden ingediend, is een regeling getroffen voor de behandeling van zodanige claims. De Rijksregelingen voor nadeelcompensatie zullen van toepassing zijn, behoudens voor die gevallen waarin dat strijdig zou zijn met bestaande overeenkomsten, aldus die considerans.
2. Bij Delegatiebesluit 1995 (gemeenteblad 1994, nr. 183) heeft de raad van de gemeente Rotterdam de bevoegdheid om op verzoeken om schadevergoeding, voor zover deze niet zijn gebaseerd op een specifieke wettelijke regeling, te beslissen overgedragen aan het college.
Bij besluit van 2 mei 1995 (Stcrt. 1995, nr. 102) heeft het college de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (Stcrt. 1991, nr. 251) op het Project Open Beerdam - ook wel aangeduid als de doorgraving van de Beerdam - en alle hiervoor benodigde aanpassingswerken van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze regeling is ingetrokken op de dag van inwerkingtreding van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) op 15 september 1999.
Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling kent het college degene die als gevolg van het Project Open Beerdam schade lijdt of zal lijden op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en de vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.
Volgens het tweede lid wordt de vergoeding bepaald in geld of op een andere wijze.
Volgens artikel 11 kan een vergoeding van wettelijke rente, als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek, van de toe te kennen vergoeding deel uitmaken. Het tijdstip, waarop de wettelijke rente ingaat, wordt gesteld op de datum van ontvangst van het verzoek door het college.
3. [appellante] exploiteert een scheepswerf in de Waalhaven te Rotterdam. Aan het verzoek om nadeelcompensatie heeft zij ten grondslag gelegd dat het doorgraven van de Beerdam op 8 november 1997 heeft geleid tot een wijziging van de getijdenniveaus, het vaker en tot een grotere diepte overstromen van de dwarshelling van het terrein van de werf en een vermindering van de horizontale werkruimte op die dwarshelling met 5,34 m. Dit verzoek is aan een commissie van onafhankelijke deskundigen (hierna: de schadecommissie) voorgelegd.
4. Op 15 december 2006 heeft de schadecommissie het college geadviseerd dat het doorgraven van de Beerdam heeft geleid tot een absolute verhoging van de hoogwaterstand in de Waalhaven met ongeveer 10 cm en een vermindering van de werkruimte op de dwarshelling met 1,5 m, zodat het, uitgaande van een relatieve verhoging van de hoogwaterstand bij het terrein van de scheepswerf met 40 cm, redelijk is om 25 procent van de kosten van aanpassing van de dwarshelling aan het doorgraven van de Beerdam toe te rekenen en voor het overige aan andere ontwikkelingen, zoals de algemeen bekende absolute en relatieve zeespiegelstijging, de wijziging van de getijconstanten langs de Nederlandse kust en zettingen van de ondergrond van het terrein van de scheepswerf. Voorts heeft zij geadviseerd dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de absolute verhoging van de hoogwaterstand in de Waalhaven als gevolg van het doorgraven van de Beerdam een negatief effect op de omzet van de scheepswerf heeft gehad. Zij acht vijftien procent van de schade binnen het normale maatschappelijke risico van [appellante] te vallen.
Het college heeft dat advies aan het besluit van 9 oktober 2007 ten grondslag gelegd.
5. Naar aanleiding van het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het college nader advies gevraagd aan IV-Infra.
In een rapport van 21 september 2009 heeft IV-Infra het geadviseerd dat de schadecommissie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten van het vervangen van een walkraan na aanpassing van de dwarshelling van de scheepswerf.
In het besluit van 3 februari 2011 heeft het college [appellante] naar aanleiding daarvan aanvullend 25 procent van de kosten van het vervangen van een walkraan toegekend. Het heeft deze compensatie uit coulance niet in verband met het normale maatschappelijke risico met vijftien procent verminderd.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij de dwarshelling van de scheepswerf kort vóór het doorgraven van de Beerdam heeft laten renoveren en zich daarbij heeft gebaseerd op de achteraf onjuist gebleken mededeling van het college dat het doorgraven van die dam niet tot verhoging van de waterstand ter plaatse van de scheepswerf zou leiden.
6.1. De rechtbank heeft wat betreft die gestelde mededeling overwogen dat, daargelaten wat de consequentie daarvan voor de beslissing op het verzoek om nadeelcompensatie zou kunnen zijn, [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door toedoen van het college bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het doorgraven van de Beerdam niet tot verhoging van de waterstand ter plaatse van de scheepswerf zou leiden. Daarbij is van belang dat [appellante], desgevraagd, niet heeft medegedeeld, op welke dag en door wie de desbetreffende mededeling aan haar is gedaan, aldus de rechtbank.
6.2. [appellante] heeft deze overwegingen in hoger beroep niet, althans niet voldoende gemotiveerd bestreden. Derhalve dient er in hoger beroep vanuit te worden gegaan dat de rechtbank aan de door [appellante] gestelde mededeling, wat daar verder van zij, terecht niet de door haar gewenste betekenis heeft toegekend.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt voorts dat, nu de rechtbank niet over de voor het geven van een oordeel over de technische geschilpunten vereiste deskundigheid beschikte, zij ten onrechte de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak niet heeft ingeschakeld om haar over die geschilpunten te adviseren.
7.1. Het was aan de rechtbank om al of niet een deskundige te benoemen. Het door [appellante] aangevoerde geeft, gelet op de hierna te bespreken overwegingen van de aangevallen uitspraak, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank die bevoegdheid ten onrechte niet heeft aangewend.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank de invloed van de gelijktijdig met het doorgraven van de Beerdam beweerdelijk opgetreden stijging van de zeewaterspiegel met 40 cm ten onrechte één op één heeft toegerekend aan de ter plaatse van de scheepswerf opgetreden waterstandverhoging.
8.1. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank dit heeft gedaan. Het betoog faalt derhalve als berustend op een verkeerde lezing van die uitspraak. Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de stijging van het waterpeil ter plaatse van de scheepswerf volledig aan het doorgraven van de Beerdam is toe te rekenen, mist dat betoog, naast hierna te bespreken hogerberoepsgronden, zelfstandige betekenis.
9. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het er terecht voor heeft gehouden dat de werkruimte op de scheepshelling na het doorgraven van de Beerdam met 5,34 m is verminderd, heeft miskend dat bij herziening van de berekening is gebleken dat die werkruimte met 3,64 m, mogelijk zelfs slechts met 3 m, is afgenomen. Dit is volgens [appellante] van betekenis voor de hoogte van de nadeelcompensatie. Indien de werkruimte op de scheepshelling na het doorgraven van de Beerdam met 3 of 3,64 m is verminderd, is de gemiddelde verhoging van de hoogwaterstand ter plaatse van de werf aanmerkelijk lager dan de schadecommissie heeft aangenomen, zodat deze het relatieve gewicht van dat doorgraven in die waterstandsstijging heeft onderschat.
9.1. [appellante] heeft haar eigen waarnemingen van de hogere waterstanden ter plaatse van de scheepswerf in de periode van oktober 1998 tot juni 1999 in tabellen vastgelegd en daaruit de conclusie getrokken dat de horizontale werkruimte op de scheepshelling gemiddeld met 5,34 m is verminderd. Zij heeft dat, zoals hiervoor onder 3 vermeld, aan het verzoek om nadeelcompensatie ten grondslag gelegd en het eerst in beroep bij brief van 12 januari 2012 herzien. In het in hoger beroep aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de door [appellante] verstrekte gegevens kennelijk zo onnauwkeurig waren, dat de schadecommissie dat eigener beweging had behoren op te merken en er bij haar advies niet vanuit heef mogen gaan.
Het betoog faalt.
10. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het er terecht voor heeft gehouden dat een vermindering van de werkruimte op de scheepshelling met 5,34 m aan een verhoging van de waterstand met 40 cm kan worden gelijkgesteld, heeft miskend dat, gezien het door meetbureau Windroos vastgestelde hellingtalud van 1:566, de verhoging van de hoogwaterstand ter plaatse van de scheepswerf op 30,2 cm neerkomt.
10.1. Uit het in hoger beroep overgelegde rapport van meetbureau Windroos valt niet af te leiden dat het advies van de schadecommissie op een verkeerde meting van het hellingtalud berust. Voor zover de gemiddelde verhoging van de hoogwaterstand ter plaatse van de scheepswerf al 30,2 cm zou zijn, betekent dat, gelet op het hierna te bespreken oordeel van de rechtbank over het oorzakelijk verband tussen het doorgraven van de Beerdam en de kosten van het aanpassen van de scheepshelling en het vervangen van een walkraan, voorts niet dat de nadeelcompensatie te laag is vastgesteld.
Het betoog faalt.
11. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat de waterstand ter plaatse van de scheepswerf als gevolg van het doorgraven van de Beerdam met ongeveer 10 cm is gestegen en de totale waterstandsstijging voor 25 procent aan dat project kan worden toegeschreven, heeft miskend dat de schadecommissie de gevolgen van het doorgraven van de Beerdam voor de waterstand ter plaatse van de scheepswerf heeft onderschat. Door de waterstandsverhoging bij het lichteiland Goeree van 7 cm van de vastgestelde tabelwaarde van 18,6 cm af te trekken, heeft de schadecommissie miskend dat de waterstanden op zee slechts in geringe mate invloed hebben op die in Rotterdam en de waterstanden ter plaatse van het meetstation te Rotterdam niet representatief zijn voor die ter plaatse van de scheepswerf. Voorts heeft de schadecommissie, door bij het vaststellen van de tabelwaarde uit de serie waarnemingen de periodes te elimineren, waarin de rivierafvoer extreem groot was, miskend dat het wetenschappelijk niet acceptabel is om gemiddelden te manipuleren. Verder heeft de schadecommissie de berekening van de waterstandsverhoging ter plaatse van de scheepswerf ten onrechte in het nadeel van [appellante] afgerond en voor het vaststellen van de tabelwaarde ten onrechte gebruik gemaakt van gegevens per kalenderjaar, aldus [appellante].
11.1. Een bestuursorgaan mag een besluit op een aanvraag om nadeelcompensatie baseren op een advies van een door dat bestuursorgaan daartoe benoemde deskundige, indien uit dat advies blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies begrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan bestaan.
11.2. In het advies van 15 december 2006 is uiteengezet dat de keuze om de waterstandsstijging bij het station lichteiland Goeree in het onderzoek naar de stijging van de waterstanden als gevolg van het doorgraven van de Beerdam te betrekken is ingegeven door de afstand van dat station tot de kust en de aanname dat de hier optredende waterstanden niet door dat doorgraven worden beïnvloed. Verder is uiteengezet dat de bij dat station optredende waterstanden in het jaar na de doorgraving door toevallige meteorologische omstandigheden ongeveer 7 cm hoger waren dan die in het jaar ervoor. Indien die constatering wordt vertaald naar station Rotterdam, dat relatief dicht bij de Waalhaven is gelegen, kan de conclusie worden getrokken dat de verhoging van de hoogwaterstanden in de Waalhaven als gevolg van het doorgraven van de Beerdam ongeveer 10 cm bedraagt, rekening houdend met enige opslingering van de getijamplitude van lichteiland Goeree ten opzichte van Rotterdam, aldus het advies.
11.3. Dit advies biedt aldus op de wijze, als hiervoor onder 11.1 bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie dragen dat de waterstand ter plaatse van de scheepswerf als gevolg van het doorgraven van de Beerdam met ongeveer 10 cm is gestegen en de schadecommissie heeft daarmee op toereikende wijze inzicht gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot haar oordeel dat de totale waterstandsstijging voor 25 procent aan dat project kan worden toegerekend. In het betoog van [appellante] heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat die conclusie onvoldoende is gemotiveerd en het college de besluitvorming hierom niet op het advies mocht baseren. In dit verband is van belang dat inzichten van een deskundige in een geval als dit zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring en een nadere toelichting op deze inzichten niet in alle gevallen verlangd kan worden. Aan de eis dat de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en het verslag van het onderzoek voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming is voldaan.
11.4. Dat [appellante] het met de conclusie van de schadecommissie over de gevolgen van het doorgraven van de Beerdam voor de waterstand ter plaatse van de scheepswerf niet eens is en kritische kanttekeningen bij die conclusie heeft geplaatst, betekent niet dat het door de schadecommissie verrichte onderzoek zo onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dat het college de aan dat onderzoek verbonden conclusie niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. In het betoog van [appellante] heeft de rechtbank, gelet op het volgende, terecht evenmin concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die conclusie gevonden.
De schadecommissie heeft bij brief van 29 maart 2012 aan het college uiteengezet dat de metingen bij lichteiland Goeree representatief voor de zeewaterstand bij de monding van de Nieuwe Waterweg zijn en aannemelijk is dat een kleine wijziging in de waterstand bij die monding zich rechtstreeks in een vrijwel gelijke verhoging van de waterstand iets bovenstrooms van die monding vertaalt. [appellante] heeft niet met een bericht van een andere deskundige aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is.
Voorts heeft de schadecommissie in die brief een nadere toelichting gegeven op de door haar gemaakte keuze om, bij het vaststellen van de tabelwaarde, uit de serie waarnemingen de perioden te elimineren, waarin de rivierafvoer extreem groot was. Verder is in het advies van 15 december 2006 vermeld dat het, rekening houdend met de statistische en rekenkundige onnauwkeurigheden, verantwoord is de verhoging van de hoogwaterstanden op hele centimeters - op 10 cm - af te ronden. [appellante] heeft niet met een bericht van een andere deskundige aannemelijk gemaakt dat de schadecommissie een en ander ten onrechte heeft gedaan.
Ten slotte is in de brief van 29 maart 2012 vermeld dat de analyse van de schadecommissie op gegevens van de perioden van 52 weken vóór en 52 weken na het doorgraven van de Beerdam berust.
Het betoog faalt.
12. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door niet onredelijk te achten dat het college slechts 25 procent van de schade vergoedt, heeft miskend dat de kosten voor het aanpassen van de dwarshelling en het vervangen van de walkraan ook bij een waterstandsstijging van 10 cm zouden zijn opgekomen, zodat die kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het doorgraven van de Beerdam en het niet redelijk is slechts 25 procent ervan te vergoeden.
12.1. In het advies van 15 december 2006 heeft de schadecommissie uiteengezet dat andere ontwikkelingen dan het doorgraven van de Beerdam, zoals de algemeen bekende absolute en relatieve zeespiegelstijging, de wijziging van de getijconstanten langs de Nederlandse kust of zettingen van de ondergrond van het terrein van de scheepswerf, tot verhoging van de waterstand ter plaatse van die werf hebben geleid en die werf, in verband met de hoogteligging van de goten van de dwarshelling, ook zonder het doorgraven van de Beerdam in ernstige problemen zou zijn geraakt. [appellante] heeft dit niet met een bericht van een andere deskundige bestreden. Bij deze stand van zaken heeft de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat de kosten voor het aanpassen van de dwarshelling en het vervangen van de walkraan ook zonder het doorgraven van de Beerdam bij [appellante] zouden zijn opgekomen. Derhalve is [appellante] door een vergoeding van 25 procent van die kosten in elk geval niet tekort gedaan.
Het betoog faalt.
13. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat de door het college toegepaste korting van 15 procent wegens het normale maatschappelijke risico niet onredelijk is, heeft miskend dat, gezien het advies van de schadecommissie, het doorgraven van de Beerdam een maatregel met een zo uitzonderlijk karakter is, dat het toepassen van enige korting hier niet op zijn plaats is.
13.1. De schadecommissie heeft geadviseerd dat het exploiteren van een werf in een haven- en industriegebied met een omvang en uitstraling die in Europa en de rest van de wereld vrijwel ongeëvenaard zijn, een zeker risico met zich brengt, omdat die omvang en uitstraling het dynamische karakter van het gebied beïnvloeden en wijzigingen in de infrastructurele functies daaraan verbonden zijn. In dit geval gaat het daarbij in het bijzonder om een ingreep in de natte infrastructuur ten behoeve van een verbeterde afwikkeling van het scheepvaartverkeer in het waterweggebied. Gezien de jarenlange ontwikkelingen in dat gebied en elders in het land, waarbij vaarwegen zijn aangepast, verruimd of gesloten, al naar gelang de technische en economische randvoorwaarden, kunnen ondernemingen niet de gerechtvaardigde verwachting koesteren dat de eigen belangen nooit zullen worden geschaad ten gunste van collectieve belangen. Hoewel het doorgraven van de Beerdam ingrijpend is, kunnen benadeelden niet volhouden dat deze maatregel, genomen ten behoeve van een vlotte en veilige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, in het geheel niet in de lijn der verwachtingen ligt. Niettemin is het doorgraven van de Beerdam, vanuit het gezichtspunt van bescherming tegen hoogwater, een maatregel van een bijzonder uitzonderlijk karakter, omdat daarbij niet direct voorzieningen zijn getroffen om het gevaar van extreme waterstanden in het achterland te beperken. Bij deze stand van zaken ligt die maatregel niet zodanig in de lijn der verwachtingen, dat de gevolgen ervan tot het normale maatschappelijke risico van [appellante] behoren, op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat de schade in overwegende mate of zelfs geheel voor haar rekening behoort te blijven, aldus de schadecommissie.
13.2. Het college heeft in navolging van het advies 15 procent van de schade als het normale maatschappelijke risico voor rekening van [appellante] gelaten. De rechtbank heeft in de door [appellante] verschafte gegevens en aangevoerde omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, gezien de motivering ervan in het advies, in redelijkheid die korting niet heeft kunnen toepassen.
Het betoog faalt.
14. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank, door haar niet te volgen in het betoog dat het college de kosten voor de vervanging van de walkraan te laag heeft vastgesteld, heeft miskend dat zij het door het college daarvoor gebruikte rapport van IV-Infra van 21 september 2009 gemotiveerd en op overtuigende gronden heeft bestreden en IV-Infra daarop niet genoegzaam heeft gereageerd.
14.1. [appellante] heeft een reactie op het conceptrapport van IV-Infra van 28 april 2009 ingediend. In een rapport van 21 september 2009 heeft IV-Infra uiteengezet dat zij in die reactie geen aanleiding heeft gevonden om de conclusie van het conceptrapport te herzien. [appellante] heeft dat oordeel niet met een bericht van een andere deskundige bestreden. Bij deze stand van zaken heeft de rechtbank in het betoog terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de kosten voor de vervanging van de walkraan in redelijkheid niet met verwijzing naar dat rapport op € 400.106,00 heeft kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
15. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat zij, voor zover zij bedrijfs- en stagnatieschade heeft geleden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat die schade gevolg is van de verhoogde hoogwaterstand na het doorgraven van de Beerdam, heeft miskend dat zij heeft getracht de bedrijfsschade met alle tot haar beschikking staande middelen inzichtelijk te maken en tijdens de aanpassing ervan gedurende zestien weken geen gebruik van de dwarshelling kan worden gemaakt.
15.1. In het advies van 15 december 2006 heeft de schadecommissie uiteengezet dat [appellante] heeft gesteld dat de verhoogde hoogwaterstand na het doorgraven van de Beerdam tot omzetderving heeft geleid en haar bij brief van 24 februari 2005 is verzocht om dat verband nader toe te lichten door de in die brief vermelde gegevens en bescheiden over te leggen. [appellante] heeft die gegevens en bescheiden niet of niet volledig aangeleverd. Een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de verhoogde hoogwaterstand na het doorgraven van de Beerdam en de gestelde omzetderving van de scheepswerf is daardoor volgens de schadecommissie niet komen vast te staan.
Dat [appellante], als gesteld, er alles aan heeft gedaan om dat verband inzichtelijk te maken, brengt op zichzelf niet mee dat de conclusie dat zij daarin niet is geslaagd niet gerechtvaardigd is. Onweersproken is dat [appellante] niet alle door de schadecommissie gevraagde gegevens heeft aangeleverd.
Voorts is in dat advies vermeld dat de aanpassing van de dwarshelling nog niet heeft plaatsgevonden en niet kan worden bezien, hoe lang die aanpassing precies zal duren en wat de financiële impact van de werkzaamheden zal zijn, zodat de zogenoemde stagnatieschade vooralsnog niet is begroot, maar na de aanpassing van de dwarshelling dient te worden vastgesteld. Omdat die aanpassing ten tijde van het besluit van 3 februari 2011 nog steeds niet had plaatsgevonden, heeft de rechtbank in het betoog terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte de door [appellante] gestelde stagnatieschade niet heeft vergoed.
Het betoog faalt.
16. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank, door te overwegen dat het college van artikel 11 van de Regeling mocht afwijken en de beslissing om geen wettelijke rente over het bedrag van de toegekende nadeelcompensatie te betalen niet onredelijk is, heeft miskend dat het afwijken van een beleidsregel slechts in een bijzondere geval is toegestaan, dat zich hier niet voordoet, en de procedure wel erg lang heeft geduurd.
16.1. Het college heeft [appellante] een tegemoetkoming toegekend in de kosten van het aanpassen van de scheepshelling en het vervangen van een walkraan. Dat die kosten ten tijde van het toekennen van die tegemoetkoming nog niet bij [appellante] waren opgekomen, laat onverlet dat [appellante] vermogensschade heeft geleden, omdat de scheepswerf in economisch opzicht door een verlies aan werkruimte dat slechts door aanpassing van de dwarshelling en vervanging van een walkraan kan worden hersteld minder bruikbaar is geworden. Of die aanpassing en vervanging daadwerkelijk zullen plaatsvinden, heeft daarbij niet de betekenis die de rechtbank daaraan heeft toegekend. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen, die het college aanleiding hebben kunnen geven een uitzondering op artikel 11 van de Regeling te maken.
Dit betoog slaagt.
17. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellante] tegen het besluit van 3 februari 2011 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, doch slechts voor zover het college daarbij heeft geweigerd over de aan [appellante] toegekende tegemoetkomingen in de kosten van het aanpassen van de scheepshelling en het vervangen van een walkraan, de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van het verzoek om nadeelcompensatie tot de dag van uitbetaling van die tegemoetkomingen te vergoeden. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit.
18. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 september 2012 in zaak nr. 11/1242;
III. verklaart het door [appellante] in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 3 februari 2011, kenmerk A.B.2007.4.08925/CL, doch slechts voor zover de wettelijke rente over de aan [appellante] toegekende tegemoetkomingen van € 557.995,00 en € 100.026,50, vanaf de dag van de ontvangst van het verzoek om nadeelcompensatie tot die van uitbetaling van die tegemoetkomingen, daarbij niet is vergoed;
V. bepaalt dat het college die rente alsnog vergoedt;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding aan [appellante] van de bij deze in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
452.