ECLI:NL:RVS:2013:738

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
201210097/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing uitbreiding bouwblok intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebied

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan over de weigering van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om ontheffing te verlenen voor de uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied. Het college had op 20 december 2011 besloten om geen ontheffing te verlenen op grond van artikel 9.4 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011. Dit besluit werd door [appellant] bestreden, waarna het college het bezwaar ongegrond verklaarde op 18 september 2012. De zaak werd vervolgens ter zitting behandeld op 3 juni 2013, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.J.J. de Rooij.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het college ten onrechte het bezwaar van [appellant] ongegrond heeft verklaard. De Afdeling oordeelde dat er voldoende bewijs was dat [appellant] vóór 20 maart 2010 een concreet initiatief voor de uitbreiding van het bouwblok had ontplooid en dat het gemeentebestuur eerder had aangegeven bereid te zijn om planologische medewerking te verlenen. De Afdeling concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de Verordening 2011 en niet berustte op een deugdelijke motivering.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en de verplichting om binnen 10 weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van het wekken van gerechtvaardigd vertrouwen bij burgers in het kader van planologische besluiten.

Uitspraak

201210097/1/R3.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011, kenmerk C2021726/2840019, heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied tot meer dan 1,5 ha ten behoeve van het perceel aan de [locatie] te Baarle-Nassau.
Bij besluit van 18 september 2012, kenmerk C2063971/3269013, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie] tot een omvang van 2,5 ha, heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau (hierna: het gemeentebestuur) een aanvraag gedaan om een ontheffing van voormeld verbod op grond van artikel 9.6 van de Verordening 2011. Hiermee is beoogd een uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij op het perceel mogelijk te maken.
2. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgronden over de strijdigheid van de algemene regels van artikel 9.4, eerste lid, onder d, en artikel 9.6 van de Verordening 2011 met het reconstructieplan De Baronie, artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening en algemene beginselen van behoorlijk bestuur ingetrokken.
3. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat hij bij besluit van 29 mei 2012 op grond van artikel 9.4, vierde lid, van de Verordening 2011 een ontheffing heeft verleend voor een uitbreiding van het bouwblok voor de intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie] tot 2,5 ha.
3.1. De omstandigheid dat inmiddels een ontheffing op grond van artikel 9.4, vierde lid, van de Verordening 2011 is verleend voor een uitbreiding van het bouwblok tot 2,5 ha brengt niet met zich dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Zolang de uitbreiding waarvoor ontheffing is verleend niet in een in rechte onaantastbaar plan mogelijk wordt gemaakt, is niet uitgesloten dat de door [appellant] gewenste en thans geweigerde ontheffing nodig is voor de uitbreiding van het bouwblok op zijn perceel. Daarbij is van belang dat tegen dat plan rechtsmiddelen kunnen worden aangewend en de verleende ontheffing in die procedure aan de orde kan worden gesteld. Onder deze omstandigheden is niet uitgesloten dat [appellant] een belang kan hebben bij de gewenste ontheffing, die voor de uitbreiding alsnog nodig zou kunnen zijn. Gelet hierop is het beroep ontvankelijk.
4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en de ontheffing heeft geweigerd. Hij betoogt dat hij vóór 20 maart 2010 een concreet initiatief voor uitbreiding van het bouwblok op het perceel aan de [locatie] heeft ontplooid. Hiertoe voert hij aan dat hij tijdig een schriftelijke aanvraag om uitbreiding heeft ingediend en dat het gemeentebestuur hem bij brief van 10 maart 2009 te kennen heeft gegeven mee te werken aan de uitbreiding onder de voorwaarde dat de Agrarische adviescommissie (hierna: de adviescommissie) een positief advies zal geven. [appellant] wijst erop dat de adviescommissie bij brief van 29 juni 2009 positief heeft geadviseerd. Volgens [appellant] volgt deze medewerking ook uit het feit dat in het nieuwe bestemmingsplan "LOG Ulicoten", dat mede betrekking heeft op het perceel, een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor de uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderijen tot meer dan 1,5 ha. Verder voert [appellant] aan dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel, zodat dit besluit in strijd is met artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het gemeentebestuur in zijn brief van 18 augustus 2009 aan [appellant] te kennen heeft gegeven dat geen planologische medewerking aan de uitbreiding van het bouwblok kan worden verleend en dat zodoende geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt.
4.2. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2011 heeft het gebied waarin het perceel aan de [locatie] ligt de aanduiding "primair landbouwontwikkelingsgebied".
Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, onder b, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d en artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 hectare in een landbouwontwikkelingsgebied.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt een uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat er reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de uitbreiding van de intensieve veehouderij.
Ingevolge het derde lid is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet worden voldaan aan:
[…];
b. het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c, ten aanzien van landbouwontwikkelingsgebied.
4.3. Ter zitting heeft het college verklaard dat wel is voldaan aan het vereiste van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij. Gelet hierop ligt in deze procedure uitsluitend nog de vraag voor of het gemeentebestuur voor die datum het gerechtvaardigd vertrouwen op planologische medewerking heeft gewekt.
In de brief van 10 maart 2009 staat dat het gemeentebestuur geen bezwaar heeft tegen een uitbreiding van het bouwblok op het perceel aan de [locatie], mits, na aanpassing van het ingediende beplantingsplan voor dit perceel, de adviescommissie advies wordt gevraagd. Bij brief van 29 juni 2009 heeft de adviescommissie te kennen gegeven dat de uitbreiding van het bouwblok tot 2,5 ha noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering. In de brief van 18 augustus 2009 heeft het gemeentebestuur vervolgens te kennen gegeven dat geen medewerking kan worden verleend aan uitbreiding van het bouwblok, nu het landbouwontwikkelingsgebied waarin het perceel ligt niet in het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied 2008" zal worden opgenomen wegens het vereiste van een nog op te stellen milieueffectrapport. Volgens deze brief komt het perceel daarom niet in aanmerking voor toepassing van de in dat bestemmingsplan voorziene wijzigingsbevoegdheid tot uitbreiding van het bouwblok. Uit deze brief volgt echter niet dat het gemeentebestuur is teruggekomen op de in de brief van 10 maart 2009 uitgesproken bereidheid om planologische medewerking aan de uitbreiding van het bouwblok te verlenen. Anders dan het college stelt, staat de brief van 18 augustus 2009 derhalve niet in de weg aan het aannemen van tijdig schriftelijk toegezegde planologische medewerking van het gemeentebestuur. Uit de brief kan alleen worden afgeleid dat de uitbreiding niet via het bestemmingplan "Buitengebied" mogelijk zal worden gemaakt. Gelet hierop kan het standpunt van het college niet worden gevolgd dat niet is voldaan aan het vereiste van de planologische medewerking van artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 voor het verlenen van ontheffing. Het betoog slaagt.
4.4. Derhalve ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met voormelde bepaling uit de Verordening 2011 en niet berust op een deugdelijke motivering. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb is genomen geen inhoudelijke bespreking.
4.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 en artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Daarbij moet het college alsnog op de aanvraag om ontheffing beslissen op basis van de algemene regels zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit, omdat inmiddels de Verordening ruimte 2012 in werking is en [appellant], nu het besluit van 18 september 2012 wordt vernietigd, daarvan niet de dupe behoort te worden. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
4.6. Het college dient ten aanzien van het beroep van [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 september 2012, kenmerk C2063971/3269013;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen 10 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Kegge
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
459-629.