ECLI:NL:RVS:2013:77

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201304392/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 6 mei 2013 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde en de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beval. De vreemdeling was op 17 april 2013 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd na een weigering van toegang tot Nederland op 16 april 2013. De staatssecretaris had de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen en de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van het ontwijken of belemmeren van de terugkeerprocedure, wat de staatssecretaris in zijn hoger beroep aanvocht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling niet kon worden tegengeworpen dat hij niet naar zijn land van herkomst wilde terugkeren. De staatssecretaris had voldoende redenen om te concluderen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure belemmerde, onder andere door het niet overleggen van originele documenten die zijn identiteit en nationaliteit bevestigden. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de vrijheidsontnemende maatregel werd gehandhaafd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van vreemdelingen in het asielproces en de noodzaak om samen te werken met de autoriteiten om de terugkeerprocedure niet te belemmeren. De beslissing van de Raad van State is een belangrijke uitspraak in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht, met implicaties voor de behandeling van asielaanvragen en de toepassing van vrijheidsontnemende maatregelen.

Uitspraak

201304392/1/V4.
Datum uitspraak: 21 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 mei 2013 in zaak nr. 13/10788 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2013 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Uit het op 17 april 2013 op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de vreemdeling, nadat hij te kennen had gegeven een asielaanvraag in Nederland te willen indienen, op deze dag is overgedragen aan de afdeling 'Claims Identificatie en Artikel 4' van de Brigade Vreemdelingenzaken van de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol. Nadat de vreemdeling op 16 april 2013 de toegang was geweigerd, is hem op 17 april 2013 een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgelegd. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen bij besluit van 30 april 2013. Daarin is mede opgenomen dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde vrijheidsontnemende maatregel voort te zetten.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank aan haar oordeel, dat geen sprake is van ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2008/115/EG van de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de omstandigheid dat de vreemdeling Nederland met een vals paspoort is ingereisd niet bij de beoordeling kan worden betrokken omdat dit heeft plaatsgevonden vóór het aanvangen van de verwijderingsprocedure. De rechtbank heeft voorts ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling doende is om originele documenten naar Nederland te krijgen en het (nog) niet overleggen van die documenten ten onrechte niet als ontwijken of belemmeren van de verwijderingsprocedure aangemerkt.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat aan de vreemdeling niet kan worden tegengeworpen dat hij heeft verklaard dat hij niet naar zijn land van herkomst wil terugkeren, nu die uitlatingen zijn gedaan vanwege zijn asielaanvraag en tegen de afwijzing daarvan nog beroep kan worden ingesteld.
Door aldus te overwegen heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat alle feiten en omstandigheden vermeld in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank heeft aan artikel 5.1a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 derhalve een onjuiste lezing gegeven. Voorts heeft zij niet onderkend dat het instellen van beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag geen schorsende werking heeft.
2.1. De vreemdeling heeft niet de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming gedurende de periode dat hij in afwachting was van de beslissing op de asielaanvraag bestreden. Het hiernavolgende heeft daarom alleen betrekking op de periode na voormeld besluit van 30 april 2013.
2.2. Met het afwijzende besluit van 30 april 2013 op de asielaanvraag is het rechtmatig verblijf van de vreemdeling geëindigd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 augustus 2012 in zaak nr. 201205224/1/V4 is daarmee de Terugkeerrichtlijn op hem van toepassing geworden.
2.3. In voormelde uitspraak van 17 augustus 2012 heeft de Afdeling voorts overwogen dat artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn, voor zover het de oplegging en voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 betreft, met de artikelen 5.1a en 5.1b van het Vb 2000 niet is geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 december 2011 in zaak nr. 201108418/1/V4, betekent dit dat, zolang de wetgever niet tot implementatie is overgegaan, een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 alleen kan worden opgelegd en voortgezet indien de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn.
Bij de beoordeling of een vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel, alsmede van de omstandigheden op grond waarvan is besloten de maatregel voort te zetten. Hierbij moet rekening worden gehouden met de toelichting die de staatssecretaris, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, op deze omstandigheden heeft gegeven en, in samenhang daarmee, met hetgeen hieromtrent uit het dossier van die vreemdeling valt af te leiden.
2.4. De vreemdeling is op 16 april 2013 de toegang geweigerd, onder meer omdat hij niet in het bezit was van een geldig grensoverschrijdingsdocument en bij zijn inreis gebruik heeft gemaakt van een (ver)vals(t) paspoort. In voormeld besluit van 30 april 2013 heeft de staatssecretaris ter motivering van het voortzetten van de vrijheidsontnemende maatregel verwezen naar de toegangsweigering. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris het standpunt dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert nader toegelicht. Daarbij heeft de staatssecretaris er onder meer op gewezen dat de vreemdeling geen originele documenten heeft overgelegd waaruit zijn identiteit en nationaliteit blijken en dat de vreemdeling heeft verklaard niet naar zijn land van herkomst te willen terugkeren.
2.5. De staatssecretaris heeft reeds in de omstandigheid dat de vreemdeling geen geldig grensoverschrijdingsdocument heeft overgelegd grond mogen zien voor het oordeel dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert en hierom mogen besluiten tot voortzetting van de maatregel. Bij dit oordeel is betrokken dat gesteld noch gebleken is dat het voor de vreemdeling niet mogelijk is geweest om voor zijn komst naar Nederland een authentiek op zijn naam gesteld grensoverschrijdingsdocument aan te vragen en/of over te leggen. De staatssecretaris heeft voorts in aanmerking mogen nemen dat de vreemdeling geen (andere) originele documenten heeft overgelegd waaruit zijn identiteit en nationaliteit blijken, terwijl hij blijkens de gehoren in de asielprocedure wel daarover kon beschikken, zodat, zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, sprake is van een handelen of nalaten door de vreemdeling waardoor zijn uitzetting wordt bemoeilijkt. Dat de vreemdeling tijdens de gehoren in de asielprocedure een kopie van zijn taskera heeft getoond en heeft aangegeven de originele taskera te hebben opgevraagd, maakt dit niet anders. Dat zijn identiteit en nationaliteit reeds genoegzaam zijn komen vast te staan, zoals de vreemdeling heeft gesteld, kan niet uit voormeld besluit van 30 april 2013 worden afgeleid.
Gelet op het vorenoverwogene behoeft hetgeen voor het overige is aangevoerd geen bespreking meer.
2.6. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 april 2013 alsnog ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 mei 2013 in zaak nr. 13/10788;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bakker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2013
393