201305824/1/A3 en 201305824/2/A3.
Datum uitspraak: 5 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2013 in zaken nrs. 13/2717 en 13/2718 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het bestuur van de stichting Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (hierna: de SUWR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft de SUWR een ten behoeve van [verzoeker] verstrekte urgentieverklaring ingetrokken.
Bij besluit van 8 april 2013 heeft de SUWR het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Hij heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 juli 2013, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, en de SUWR, vertegenwoordigd door M. van Andel, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Huisvestingsverordening stadsregio Rotterdam 2006 (hierna: de verordening) heeft de urgent woningzoekende in het regionale aanbodmodel gedurende drie maanden binnen het van de urgentieverklaring deel uitmakende zoekprofiel voorrang bij de reacties op advertenties van woningen in de hele regio. Deze periode wordt de eerste fase genoemd.
Ingevolge het vierde lid, volgt, indien na de in het derde lid bedoelde periode het huisvestingsprobleem van de urgent woningzoekende nog steeds bestaat, vervolgens binnen twee maanden één aanbieding binnen het zoekprofiel. Deze fase wordt de tweede fase genoemd.
Ingevolge het vijfde lid is de gemeente Rotterdam opgedeeld in veertien regiodelen. Een urgent woningzoekende moet bij de toekenning van de urgentie één van deze regiodelen kiezen voor eventuele bemiddeling in de tweede fase. Uitzondering hierbij is dat, wanneer een urgent woningzoekende de voorkeur heeft voor Rotterdam, door hem binnen deze gemeente drie regiodelen moeten worden gekozen. Het gekozen regiodeel of de gekozen regiodelen worden opgenomen in het zoekprofiel, dat deel uitmaakt van de urgentieverklaring.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, geeft het zoekprofiel de kenmerken van de woning aan, waarmee het huisvestingsprobleem kan worden opgelost. Het zoekprofiel bevat de volgende elementen: het kamertal en typering van de woonruimte waarvoor het urgente huishouden met voorrang in aanmerking komt. Bij het vaststellen van het zoekprofiel blijft het uitgangspunt dat een specifiek huisvestingsprobleem moet worden opgelost en niet dat er wooncarrière gemaakt zal worden. Het zoekprofiel geeft een woningtype aan dat voldoende is om het huisvestingsprobleem op te lossen en geeft derhalve geen voorrang voor woningtypen die uitgaan boven dat niveau. Nadruk ligt op het oplossen van het als urgent vastgestelde huisvestingsprobleem. Daarom wordt een woning toegewezen die voldoet aan de minimale eisen.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder 3, vindt intrekking van de afgegeven urgentieverklaring plaats, wanneer in de tweede fase een aanbieding is gedaan overeenkomstig het zoekprofiel.
Ingevolge het derde lid is de urgentieverlener bevoegd om in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager van de bepalingen in deze verordening af te wijken, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
3. De SUWR heeft aan het besluit van 8 april 2013 ten grondslag gelegd dat bij besluit van 16 februari 2012 ten behoeve van [verzoeker] op medische gronden een urgentieverklaring is verstrekt voor een gelijkvloerse woning met lift en vier kamers, waarvan er een als zelfstandige slaapkamer voor de zoon van [verzoeker] moet kunnen dienen.
Daarbij is gekozen voor een woning in de deelgemeenten Feijenoord, IJsselmonde of Noord. De laatste deelgemeente is later in Charlois gewijzigd.
De urgentie geldt niet voor beneden- en eengezinswoningen.
[verzoeker] heeft een aangeboden woning in IJsselmonde, die ook overigens aan het zoekprofiel van de urgentieverklaring voldoet, niet geaccepteerd. Niet is gebleken van de aanwezigheid van onbillijkheden van overwegende aard, als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de verordening. De urgentieverklaring diende derhalve krachtens artikel 22, eerste lid, aanhef en onder 3, van de verordening te worden ingetrokken, aldus de SUWR.
4. [verzoeker] bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat de SUWR zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond aanwezig was om met toepassing van artikel 22, derde lid, van de verordening van intrekking van de urgentieverklaring af te zien.
Hij stelt dat, gelet op de medische gesteldheid van zijn zoon, de aangeboden woning, die op de tiende etage van een flat is gesitueerd, te hoog gelegen en daarom onveilig is en zijn zoon bovendien aan hoogtevrees lijdt.
Ook is de woning volgens hem te klein om zijn zoon er veilig te kunnen laten functioneren. De zoon, die speciaal onderwijs volgt in Ridderkerk, wordt met aangepast vervoer van en naar school gebracht. Volgens [verzoeker] ontbreekt deze vervoersvoorziening echter bij het adres van de aangeboden woning in IJsselmonde, terwijl hijzelf niet in de begeleiding van het kind naar de school kan voorzien.
4.1. Voor zover [verzoeker] aldus klaagt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de aangeboden woning gelet op deze redenen voor weigering ervan niet passend is, wordt overwogen dat de woning past binnen het zoekprofiel dat op [verzoeker] van toepassing was. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat de SUWR van dat profiel mocht uitgaan, nu [verzoeker] tegen het besluit van 16 februari 2012, waarbij dat profiel is vastgesteld, geen bezwaar heeft gemaakt. Overigens is in het aan de urgentieverklaring ten grondslag gelegde medisch advies van een arts van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Rotterdam-Rijnmond van 14 februari 2012 niet in verband met de medische gesteldheid van de zoon een maximale etage of minimaal woonoppervlak vermeld.
Het betoog dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de SUWR in de redenen voor weigering van de aangeboden woning aanleiding had moeten zien de hardheidsclausule, opgenomen in artikel 22, derde lid, van de verordening, toe te passen, faalt.
Daartoe wordt in aanmerking genomen dat [verzoeker] de stelling dat de woning te klein is op geen enkele wijze heeft gestaafd. Evenmin heeft hij bewijs overgelegd voor de stellingen dat zijn zoon hoogtevrees heeft en op het adres van de aangeboden woning niet met aangepast vervoer van en naar school zou worden gebracht. Voorts leiden, anders dan [verzoeker] meent, de door hem overgelegde medische verklaringen van de huisarts en de behandelend artsen van de zoon, inhoudende dat deze bekend is met een autistische stoornis en een verstandelijke beperking, druk en onrustig is en problemen met evenwicht en balans heeft, niet tot de conclusie dat de aangeboden woning daarom onveilig is.
Evenzeer anders dan [verzoeker] aanvoert, volgt uit het enkele feit dat het gezin nog niet is verhuisd, hoewel in 2010 het medisch advies is gegeven dat daartoe binnen drie maanden zou worden overgegaan, niet dat de medische situatie van de zoon is verslechterd. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, heeft [verzoeker] bovendien niet duidelijk kunnen maken hoe die eventuele verslechtering van invloed is op de eisen die aan een woning gesteld zouden moeten worden.
Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat de SUWR zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onverkorte toepassing van de verordening in dit geval niet tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
5. Het hoger beroep is ongegrond.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2013
97-598.