ECLI:NL:RVS:2013:808

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
201207097/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin een bestuurlijke boete van € 9.000,00 was opgelegd door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De boete was opgelegd wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, in samenhang met artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De rechtbank had de boete verlaagd tot € 6.000,00, omdat zij oordeelde dat [appellante] voldoende maatregelen had genomen om de risico's van de werkzaamheden te beheersen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 31 augustus 2010 raakte een werknemer van [appellante] ernstig gewond tijdens het hijsen van een lange metalen strip. De staatssecretaris legde een boete op, omdat hij van mening was dat [appellante] niet voldoende had gedaan om het risico van het ongeval te beperken. De rechtbank oordeelde echter dat [appellante] wel degelijk deugdelijke middelen had ingezet en dat de risico's waren onderkend in de risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E).

In hoger beroep betoogde [appellante] dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat zij artikel 3.17 van het Arbobesluit had overtreden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de overtreding was gepleegd. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de boete niet verder dan met een derde kon worden gematigd, omdat [appellante] niet had voldaan aan de tweede matigingsgrond van beleidsregel 33, die vereist dat voldoende instructies worden gegeven voor het hijsen van lange metalen strips. De Afdeling oordeelde dat de boete van € 6.000,00 terecht was opgelegd en dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201207097/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Papendrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 12 juni 2012 in zaak nr. 11/949 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2011 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een bestuurlijke boete van € 9.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet), gelezen in verbinding met artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit).
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2011 vernietigd, de boete op € 6.000 bepaald, het primaire besluit herroepen voor zover daarbij een hogere boete aan [appellante] is opgelegd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij [appellante], en [veiligheidsdeskundige], bijgestaan door mr. G. Bloem, advocaat te Den Haag, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbowet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.
Ingevolge het tiende lid zijn de werkgevers en werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als overtreding is aangemerkt.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar de bestuurlijke boete op aan de overtreder, op wie de verplichtingen rusten die uit deze wet en de daarop berustende bepalingen voortvloeien, voor zover het niet naleven daarvan als overtreding is aangeduid.
Ingevolge artikel 3.17 van het Arbobesluit, eerste volzin, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel vloeistoffen of gassen, of het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, voorkomen en indien dat niet mogelijk is zo veel mogelijk beperkt.
Ingevolge artikel 9.1 is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden, die bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c, zoals dat gold ten tijde hier van belang, wordt als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.17 van het Arbobesluit.
Bij de uitoefening van de bij of krachtens de Arbowet geregelde bevoegdheden paste de staatssecretaris de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving toe, zoals die golden ten tijde hier van belang.
Volgens het eerste lid van beleidsregel 33 worden bij de berekening van een bestuurlijke boete, als bedoeld in artikel 33 van de Arbowet, voor alle overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd de normbedragen gehanteerd van de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete’ welke als bijlage 1 bij deze beleidsregels is gevoegd.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder d, zijn de in bijlage 1 genoemde normbedragen uitgangspunt voor de berekening van op te leggen bestuurlijke boetes voor bedrijven of instellingen met 500 of meer werknemers. Bedrijven of instellingen met 40 tot en met 99 werknemers betalen 50 procent hiervan.
Volgens het vierde lid, aanhef en onder b, kunnen bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn die achtereenvolgens leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag (hierna: de matigingsgronden):
1º. indien de werkgever aantoont dat hij de risico's van de werkzaamheden, waarbij de overtreding, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd zich heeft voorgedaan, voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld, wordt de boete met een derde gematigd;
2º. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij voldoende instructies heeft gegeven, wordt de boete met nog een derde gematigd;
3º. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij adequaat toezicht heeft gehouden, wordt geen boete opgelegd.
Volgens het achtste lid, aanhef en onder a, wordt bij een bedrijfsomvang van 40-99 werknemers en een beboetbaar feit dat in de tweede boetecategorie valt een vast boetebedrag opgelegd van € 9.000,00 bij een overtreding die de directe aanleiding is geweest voor een arbeidsongeval dat leidt tot een ziekenhuisopname.
Volgens die aanhef en onder c kunnen bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete de drie factoren aan de orde zijn, genoemd in het vierde lid, onder b, en op overeenkomstige wijze leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag.
Volgens het negende lid wordt geen boete opgelegd, indien de verwijtbaarheid ontbreekt.
2. Uit een door een inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakt ongevallenboeterapport van 20 december 2010 volgt dat een medewerker op 31 augustus 2010 bij [appellante] aan de [locatie] te [plaats] omstreeks 09.00 uur binnen het kader van zijn werkzaamheden bezig was met een bovenloopkraan een metalen strip van 6 m lang,
14 cm breed en 15 mm dik met een gewicht van omstreeks 100 kg (hierna: de strip) te transporteren. Als hijsgereedschap gebruikte hij een ketting 2-sprong met aan elk van de twee kettingen een horizontale platenklem. De platenklemmen zaten naast elkaar aan de strip bevestigd. De strip moest horizontaal via een doorgang van 3 m worden vervoerd, waarbij een 300-tons pers en opgeslagen buizen moesten worden gepasseerd. Teneinde dit te bewerkstelligen moest de strip ongeveer 70 graden worden gedraaid. De strip werd door de werknemer kennelijk niet op tijd gedraaid, want de strip botste vrijwel gelijktijdig tegen zowel de 300-tons pers als een opgeslagen buis. De strip viel hierbij uit de platenklemmen waarbij de linkervoet van de werknemer werd geraakt. De werknemer liep, ondanks zijn veiligheidsschoenen, ernstig letsel op en is vervolgens wegens zijn verwondingen opgenomen in het ziekenhuis.
De staatssecretaris heeft aan de handhaving van het opleggen van de boete ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de arbeidsinspectie volgt dat de oorzaak waardoor de strip uit de platenklemmen kon vallen was gelegen in een combinatie van een aantal factoren. Ten eerste was sprake van een lange, smalle en relatief lichte last. Door de lengte boog de strip aan de uiteinden door waardoor hij in het midden bij de platenklemmen bol stond. De klemkracht van de platenklemmen was hierdoor minder groot. Ten tweede was er gevaar aanwezig, omdat de strip tegen de pers en de buizen kon botsen, omdat de doorgang smaller was dan de lengte van de strip. Ten derde bevond de medewerker zich in de directe nabijheid van de strip, waardoor het gevaar bestond dat hij geraakt kon worden door de vallende strip. Door deze combinatie was het gevaar getroffen te worden door de strip niet voorkomen, of als dat niet mogelijk was zoveel mogelijk beperkt. Daarmee staat volgens de staatssecretaris vast dat artikel 3.17 van het Arbobesluit is overtreden, zodat hij bevoegd was een boete op te leggen. Voorts bestond volgens de staatssecretaris geen reden de boete op grond van beleidsregel 33 te matigen. Hij heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat uit de door [appellante] overgelegde risico-inventarisatie en evaluatie (hierna: RI&E) niet blijkt dat de risico’s van de werkzaamheden voldoende waren geïnventariseerd. In de RI&E wordt volgens de staatssecretaris slechts in algemene zin aandacht geschonken aan de aan- en afvoer van materiaal, aan lichamelijk werk en aan transportmiddelen. Het hijsen en transporteren van (lange) metalen strips wordt niet specifiek benoemd. Voorts heeft [appellante] volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat zij de nodige maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de strip zou vallen dan wel dat zij een veilige werkwijze heeft ontwikkeld. Gelet hierop is volgens de staatssecretaris niet voldaan aan de eerste matigingsgrond als bedoeld in het vierde lid, onder b, van beleidsregel 33. Evenmin zijn omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan de opgelegde boete in strijd met het evenredigheidsbeginsel moet worden geacht, aldus de staatssecretaris.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] artikel 3.17 van het Arbobesluit heeft overtreden. Zij heeft hiertoe overwogen dat bij de vraag of deze bepaling is overtreden in beginsel geen rol speelt of het bedrijfsongeval [appellante] te verwijten valt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de eerste matigingsgrond als bedoeld in het vierde lid, onder b, van beleidsregel 33. Volgens de rechtbank heeft [appellante] aannemelijk gemaakt dat zij deugdelijke, voor de arbeid geschikte middelen ter beschikking heeft gesteld voor het vervoer van materialen met een bovenloopkraan. Uit een verklaring van 30 augustus 2011 van veiligheidsdeskundige C.J. Halm volgt bovendien dat het toepassen van platenklemmen voor het verplaatsen van een metalen strip een juiste toepassing is. Verder volgt volgens de rechtbank uit paragraaf 1.3.6 van de RI&E dat het risico dat het vervoerde materiaal uit de bevestigingsmiddelen valt doordat het ergens tegenaan botst, is onderkend en dat [appellante] met het oog daarop maatregelen heeft getroffen. Daarnaast volgt uit paragraaf 2.2.4 van de RI&E dat het risico van transport van materialen door ondeskundig personeel eveneens is onderkend. Ook in dit verband heeft [appellante] volgens de rechtbank de nodige maatregelen getroffen in de vorm van onderwijs, in dit geval de cursus "veilig hijsen". De rechtbank heeft gelet hierop geoordeeld dat de boete met een derde dient te worden verlaagd tot een bedrag van € 6.000,00. Volgens de rechtbank bestaat geen reden de boete verder te matigen.
4. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit in strijd is met het verbod op détournement de pouvoir. Zij voert hiertoe aan dat de inspecteur die het ongevallenboeterapport heeft opgesteld vooringenomen was, nu hij reeds voor het onderzoek meedeelde dat hij voornemens was een boete op te leggen. Volgens [appellante] heeft de inspecteur tijdens het onderzoek naar een overtreding toe geredeneerd zonder objectief te beoordelen wat daadwerkelijk was voorgevallen. Nu de staatssecretaris het ongevallenboeterapport aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en daarbij heeft nagelaten onderzoek te doen naar de inspecteur, is het besluit onzorgvuldig genomen, aldus [appellante].
4.1. De staatssecretaris heeft te kennen gegeven dat door de inspecteur onderzoek is verricht naar de feiten en omstandigheden van het ongeval en dat gelet op de feiten in het ongevallenboeterapport geen reden bestond om te twijfelen aan de toedracht van het ongeval. Daarnaast heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat de inspecteur na het onderzoek is gehoord door zijn teamleider. De teamleider heeft geconcludeerd dat het onderzoek conform de vastgestelde regels is uitgevoerd, hetgeen aan [appellante] is meegedeeld bij brief van 11 januari 2011. In die brief is bovendien te kennen gegeven dat het hoofd van de afdeling Bestuurlijke Boete namens de staatssecretaris de boete bepaalt. Hij maakt zelf een beoordeling en kan op basis van de feiten en omstandigheden die in het ongevallenboeterapport zijn vermeld tot een andere conclusie komen dan de inspecteur. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden deze werkwijze onzorgvuldig te achten.
[appellante] heeft voorts haar betoog dat de inspecteur vooringenomen was, nu hij tijdens het bezoek, naar [appellante] stelt, te kennen gaf dat hij op de hoogte was van een eerder bedrijfsongeval en de naar aanleiding daarvan opgelegde boete en dat het slagen van de door [appellante] daartegen aangespannen procedure door de Arbeidsinspectie als een nederlaag werd ervaren, niet gestaafd met concrete en objectieve gegevens. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur vooringenomen was. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het besluit van 8 juli 2011 niet in strijd is met het verbod op détournement de pouvoir.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij artikel 3.17 van het Arbobesluit heeft overtreden. Zij voert hiertoe allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 3.17 van het Arbobesluit een risicoaansprakelijkheid inhoudt. Verder voert zij aan dat zij alles heeft gedaan om een zo veilig mogelijke werkomgeving te garanderen. Zij heeft een aparte hijsinstructie ontwikkeld die ook van toepassing is op het hijsen van lange metalen strips. Daarbij heeft zij de hijswerkzaamheden geïnventariseerd en een veilige werkwijze ontwikkeld. Daarnaast wordt gewerkt met gekwalificeerd personeel en deugdelijke en geschikte arbeidsmiddelen. Tevens heeft zij in paragraaf 1.3.6 van de RI&E het risico dat het vervoerde materiaal uit de bevestigingsmiddelen valt, doordat het ergens tegenaan botst, onderkend. Ook het risico van transport van materialen door ondeskundig personeel is in paragraaf 2.2.4 van de RI&E onderkend. [appellante] heeft gepaste maatregelen genomen in de vorm van onderwijs en toezicht op de werkplaats. [appellante] heeft de risico’s derhalve zo veel mogelijk beperkt. De rechtbank acht ten onrechte de omstandigheid dat metalen strips niet specifiek in de RI&E zijn genoemd voldoende voor het oordeel dat niet voldaan is aan de in artikel 3.17 van het Arbobesluit gestelde verplichtingen. Nu [appellante] geen overtreding heeft begaan, was de staatssecretaris volgens haar niet bevoegd een boete op te leggen. De rechtbank heeft volgens [appellante] verder ten onrechte niet onderkend dat de staatssecretaris heeft nagelaten te motiveren in welk opzicht zij toerekenbaar tekort is geschoten in de op haar rustende verplichtingen gesteld in artikel 3.17 van het Arbobesluit.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 3.17 van het Arbobesluit gelet op zijn strekking tendeert naar een risicoaansprakelijkheid. De Afdeling leest deze overweging aldus dat de rechtbank erop doelt dat die bepaling geen opzet of schuld als bestanddeel van de overtreding bevat. De rechtbank heeft dat terecht overwogen. Dat laat evenwel onverlet dat geen boete kan worden opgelegd, indien de verwijtbaarheid geheel ontbreekt. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de overtreding derhalve vaststaat, indien niet aan de materiële voorschriften van artikel 3.17 van het Arbobesluit is voldaan.
5.2. Vaststaat dat de voet van een werknemer bij het hijsen van de strip is geraakt toen de strip uit het hijsmateriaal viel. Daardoor heeft het gevaar te worden getroffen door voorwerpen, zoals bedoeld in artikel 3.17 van het Arbobesluit, zich verwezenlijkt en is dit niet voorkomen. Dit brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of de staatssecretaris bevoegd was wegens overtreding van die bepaling een boete op te leggen, bepalend is of hij aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante] het gevaar dat dit ongeval zich zou voordoen, niet zo veel mogelijk heeft beperkt.
Volgens de Nota van Toelichting bij artikel 3.17 van het Arbobesluit (Stb. 1997, 60, blz. 303) ziet deze bepaling op de gevaren die kunnen worden veroorzaakt door de arbeidsplaats zelf. Uit het ongevallenboeterapport volgt dat de strip vanwege zijn lengte horizontaal diende te worden getransporteerd via een 3 m brede doorgang met aan één kant een 300-tons pers en aan de andere kant opgeslagen buizen. Aangezien de doorgang niet breed genoeg was, moest de werknemer de strip ongeveer 70 graden draaien. Hoewel de leidinggevende te kennen heeft gegeven dat de werknemer op de juiste manier te werk ging en dat het draaien van de strip een juiste methode is om de strip door de doorgang te geleiden, volgt uit zijn verklaring in het ongevallenboeterapport eveneens dat bij horizontale verplaatsing door het relatief lage gewicht van de last, de last bij ongewilde botsingen toch uit de platenklemmen kan schieten. Nu de strip, zonder te draaien, niet door de doorgang van 3 m kon worden geleid, is het risico dat de strip zou botsen en als gevolg daarvan uit de platenklemmen zou schieten, derhalve niet zo veel mogelijk beperkt. Daarbij komt dat de werknemer zich dicht bij de last moest bevinden om deze te kunnen draaien, zodat de kans dat hij werd geraakt bij het vallen van de last groter was. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] het gevaar dat dit ongeval zich zou voordoen niet zo veel mogelijk heeft beperkt. Dat zij de risico’s van het hijsen heeft geïnventariseerd en tevens haar werknemers een cursus "veilig hijsen" heeft gegeven, doet daar niet aan af, nu het gevaar in dit geval niet slechts is gelegen in de hijsmethode, maar tevens in de omstandigheid dat de doorgang dermate smal was dat voor het transport van de strip deze strip moest worden gedraaid om botsing tegen de 300-tons pers of de opgeslagen buizen te voorkomen. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] bovendien te kennen gegeven dat het hijsen van lange smalle strips als thans aan de orde ongeveer één keer per week voorkomt, zodat het op haar weg had gelegen dit transport en de mogelijke gevaren bij dit transport te inventariseren. Echter noch uit de RI&E, noch uit de door [appellante] overgelegde hand-out van de cursus "veilig hijsen", volgt dat het transport van een lange last door de smalle doorgang en de vereiste draaibeweging bij het door de doorgang geleiden van een lange last zijn geïnventariseerd dan wel dat specifieke hijsinstructies zijn gegeven waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het gevaar als bedoeld in artikel 3.17 van het Arbobesluit zo veel mogelijk is beperkt.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat, indien moet worden aangenomen dat zij artikel 3.17 van het Arbobesluit heeft overtreden, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen reden bestond de boete verder dan met een derde te matigen. Zij voert hiertoe aan dat haar geen verwijt treft. Volgens [appellante] heeft zij alles gedaan wat in redelijkheid van haar kon worden verwacht om het ongeval te voorkomen. Zij heeft daarbij in ieder geval ook voldaan aan de tweede en derde matigingsgrond van beleidsregel 33. Daarbij is volgens [appellante] in het kader van de tweede matigingsgrond van belang dat zij voldoende instructies heeft gegeven in de vorm van een algemene hijsinstructie. De rechtbank is daar volgens haar ten onrechte aan voorbijgegaan. In het kader van de derde matigingsgrond is volgens [appellante] van belang dat op de werkvloer voldoende toezicht werd gehouden door twee voormannen, zodat werknemers werden gestimuleerd zich aan de veiligheidseisen en de hijsinstructie te houden. Uit de verklaring van de leidinggevende volgt volgens haar bovendien dat de werkzaamheden van de desbetreffende werknemer niet direct gevaarlijk waren en dat geen aanleiding bestond om in te grijpen. Bovendien had de werknemer voldoende ervaring om de werkzaamheden uit te voeren, aldus [appellante].
6.1. Voor zover de staatssecretaris heeft beoogd bij zijn verweerschrift van 2 oktober 2012 hoger beroep in te stellen tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] heeft voldaan aan de eerste matigingsgrond van beleidsregel 33, wordt overwogen dat het verweerschrift niet is ingediend binnen de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn en de Algemene wet bestuursrecht, noch de Wet op de Raad van State, zoals deze wetten luidden ten tijde hier van belang, voor het instellen van incidenteel hoger beroep grondslag biedt. Nu de staatssecretaris geen hoger beroep heeft ingesteld, gaat de Afdeling uit van het oordeel van de rechtbank dat [appellante] heeft voldaan aan de eerste matigingsgrond van beleidsregel 33.
6.2. Het hoger beroep van [appellante] richt zich allereerst tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan de tweede matigingsgrond van beleidsregel 33. Voor de vraag of aan die matigingsgrond is voldaan, is van belang of [appellante] voldoende instructies heeft gegeven. [appellante] heeft in het kader daarvan gewezen op de algemene hijsinstructie "veilig hijsen van buizen bij [appellante]".
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] niet heeft voldaan aan de tweede matigingsgrond van beleidsregel 33. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellante] geen schriftelijke instructie heeft voor het interne transport van een metalen strip als thans aan de orde, terwijl, zoals onder 5.2. is overwogen, dit transport ongeveer één keer per week voorkomt. De door [appellante] overgelegde hijsinstructie ziet niet op het hijsen van strips, hetgeen reeds uit de titel van die instructie volgt. Voor zover
[appellante] te kennen heeft gegeven dat deze instructie toch van overeenkomstige toepassing is op strips, wordt overwogen dat dit evenmin uit de inhoud van de instructie blijkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de thans gehanteerde wijze voor het transporteren van de strip niet overeenkomt met de in de hijsinstructie uiteengezette wijze voor het transporteren van buizen, terwijl de wijze van het transporteren van de strip volgens de leidinggevende, zo blijkt uit zijn verklaring die bij het ongevallenboeterapport is gevoegd, een juiste is. Uit die verklaring van de leidinggevende volgt bovendien dat de hijsinstructie niet ziet op het gebruik van platenklemmen als thans aan de orde. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat uit de verklaring van de werknemer, die bij het ongevallenboeterapport is gevoegd, volgt, dat hij op basis van zijn scholing en ervaring zelfstandig de afweging heeft gemaakt welk van de beschikbare arbeidsmiddelen het meest geschikt was voor het transport van de strip en dat hij platenklemmen in dit geval veiliger achtte dan een hijsmagneet. Ook hieruit volgt dat er geen specifieke werkwijze gold dan wel instructie was gegeven ten aanzien van het transport van lange metalen strips.
6.3. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen reden bestaat de boete op grond van de tweede matigingsgrond van beleidsregel 33 verder te matigen. Aangezien de matigingsgronden cumulatief zijn, is de rechtbank terecht niet toegekomen aan een beoordeling van de vraag of, zoals [appellante] heeft betoogd, aan de derde matigingsgrond wordt voldaan. Nu [appellante] niet aan de tweede matigingsgrond heeft voldaan, heeft de rechtbank evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat verwijtbaarheid, zoals [appellante] heeft betoogd, in het geheel ontbrak.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
280-730.