201207153/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 19 juli 2012 in de zaken nrs. 12/1348 en 12/1349 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft de RDW de aan [appellante] verleende erkenning bedrijfsvoorraad voor zes weken ingetrokken.
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft de RDW het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, doch de duur van de intrekking tot vier weken beperkt.
Bij uitspraak van 19 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.M. Meis, advocaat te Zaanstad, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) kan de RDW aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen, waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Ingevolge het vierde lid kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, kan de RDW een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene, aan wie zij is verleend:
a. (…),
b. (…), of
c. handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 9, zevende lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling) draagt het erkende bedrijf er zorg voor dat alleen voertuigen die bestemd zijn om te worden verkocht, bewaard of bewerkt, in de bedrijfsvoorraad worden en zijn opgenomen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, mag het bedrijf het voertuig pas voor registratie in de bedrijfsvoorraad aanmelden, nadat het deel I B en het deel II, het deel I B en het overschrijvingsbewijs, dan wel, wat betreft een voor 31 mei 2004 afgegeven kentekenbewijs, het deel II en het overschrijvingsbewijs van het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs aan het erkende bedrijf is overgedragen.
Ingevolge het derde lid mag het bedrijf, pas nadat de Dienst wegverkeer blijkens een code aan dat bedrijf heeft gemeld dat het voertuig in de bedrijfsvoorraad is geregistreerd, een vrijwaringsbewijs uitschrijven.
Met betrekking tot het toezicht op de erkenning bedrijfsvoorraad voert de RDW beleid dat is gepubliceerd in de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW en de bijbehorende Bijlage Bedrijfsvoorraad & Handelaarskentekenbewijzen van 1 oktober 2011. Het niet toonbaar hebben van het volledig kentekenbewijs wordt als een overtreding van categorie II aangemerkt. Het ten onrechte uitschrijven van vrijwaringsbewijzen wordt ook als zodanige overtreding aangemerkt. Volgens het "stroomschema sancties overtreding erkenning/bevoegdheid" volgt bij een tweede overtreding van die categorie binnen 30 maanden intrekking van de erkenning voor zes weken.
2. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] bij het opnemen van het voertuig met [kenteken A] in de bedrijfsvoorraad artikel 12, tweede lid, van de Regeling heeft overtreden. De RDW heeft daarvoor, nu de overtreding valt in categorie II, terecht een schriftelijke waarschuwing gegeven. Verder is de RDW er terecht van uitgegaan dat [appellante] voor het voertuig met [kenteken B] geen transactiecode heeft verkregen, doch niettemin een vrijwaringsbewijs voor dat voertuig heeft uitgeschreven. De RDW heeft daarom terecht overtreding van het bepaalde in artikel 12, derde lid, van de Regeling aangenomen en die overtreding terecht aangemerkt als vallend in categorie II. De RDW heeft dientengevolge terecht de verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken en geen aanleiding hoeven zien om in afwijking van het beleid de sanctie verder te matigen dan hij heeft gedaan, aldus de voorzieningenrechter.
3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter daarmee heeft miskend dat zij, wat het feit betreft dat tot de waarschuwing heeft geleid, te goeder trouw is afgegaan op de gegevens die haar, voorafgaande aan het opnemen van het voertuig met [kenteken A] in de bedrijfsvoorraad, door of vanwege de verkoper, de gemeente Den Helder, zijn verstrekt.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het voertuig met [kenteken A] door [appellante] in haar bedrijfsvoorraad is aangemeld, zonder dat het gehele kentekenbewijs aanwezig was en dat een overtreding is van artikel 12, tweede lid, van de Regeling.
Dat [appellante], als gesteld, te goeder trouw op de door de gemeente Den Helder verstrekte gegevens is afgegaan, maakt niet dat de RDW die overtreding niet aan de haar gegeven waarschuwing ten grondslag heeft mogen leggen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de gestelde omstandigheid dat het om een trailer ging die op last van de gemeente was aangeboden onder opgave van de bij de gemeente bekende gegevens en dat een vaste praktijk van die gemeente is, niet maakt dat [appellante] van de overtreding van dit voorschrift geen verwijt mag worden gemaakt.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat aan de RDW valt te verwijten dat zij voor het voertuig met het [kenteken B] een vrijwaringsbewijs heeft afgegeven. Tijdens het aanmelden van het voertuig is een melding op het scherm verschenen met het verzoek contact met de RDW op te nemen. De RDW heeft vervolgens telefonisch een onjuiste transactiecode verstrekt. Dat is gebeurd, doordat zij tijdens het telefonisch contact met de RDW tegelijkertijd een ander voertuig in de bedrijfsvoorraad heeft opgenomen. Dat heeft ertoe geleid dat voor beide voertuigen de transactiecode LN/4F is afgegeven. Ter toelichting stelt zij dat zij op 10 september 2012 bij het aanmelden van twee andere voertuigen in de bedrijfsvoorraad voor beide voertuigen eenzelfde transactiecode heeft ontvangen. Klaarblijkelijk genereert het systeem van de RDW bij het gelijktijdig aanmelden van verschillende voertuigen binnen één minuut dezelfde transactiecode. Nu het voertuig met [kenteken B] met de telefonisch afgegeven transactiecode is aangemeld, mocht zij er van uitgaan dat het voertuig in de bedrijfsvoorraad was opgenomen en mocht haar geen sanctie wegens overtreding van artikel 12, derde lid, van de Regeling worden opgelegd, aldus [appellante].
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de transactiecode LN/4F via de automatische weg is afgegeven voor het [kenteken C]. Dit voertuig is op 15 maart 2011 om 11:59 uur in de bedrijfsvoorraad van [appellante] aangemeld. Deze transactiecode stond ook op het vrijwaringsbewijs dat door [appellante] is afgegeven voor het [kenteken B], eveneens op 15 maart 2011 om 11:59 uur.
De RDW heeft onweersproken gesteld dat het aanmelden van een voertuig in de bedrijfsvoorraad kan geschieden via de geautomatiseerde weg of via het postkantoor. Telefonisch aanmelden van een voertuig in de bedrijfsvoorraad is niet mogelijk. De RDW heeft een helpdesk ingericht, teneinde vragen van erkenninghouders te kunnen beantwoorden.
De medewerkers van deze helpdesk verstrekken gegevens aan de hand van telefonische opgave van het kenteken van het voertuig, waarover de gegevens worden verzocht. Een medewerker van de helpdesk zoekt in het systeem het desbetreffende kenteken op en leest vervolgens, indien daarom telefonisch wordt verzocht, de bij dat kenteken behorende transactiecode voor. Indien de aanmelding van het voertuig in de bedrijfsvoorraad door de erkenninghouder niet is voltooid, kan door het geautomatiseerde systeem geen transactiecode worden afgegeven. Evenmin kan de helpdeskmedewerker zodanige code alsnog genereren.
De RDW heeft evenzeer onweersproken gesteld dat de aanmelding van het voertuig met [kenteken B] in de bedrijfsvoorraad door [appellante] niet was voltooid. Om deze reden kan geen transactiecode voor dit kenteken gegenereerd zijn. De helpdeskmedewerker kon om deze reden niet de beschikking hebben over een transactiecode die bij [kenteken B] behoorde. Daarom zal in het contact tussen de erkenninghouder en de helpdeskmedewerker wellicht over een ander kenteken zijn gesproken dan [kenteken B], aldus de RDW.
De voorzieningenrechter heeft, gelet op het vorenstaande, met juistheid door [appellante] niet aannemelijk gemaakt geacht dat de RDW telefonisch een onjuiste transactiecode voor het [kenteken B] heeft afgegeven.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de RDW, mede gelet op het ontbreken van een voorgeschiedenis, onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat haar belang bij behoud van de erkenning groot is en de intrekking ervan verregaande negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering heeft. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte de concrete belangenafweging en proportionaliteit niet onderzocht, aldus [appellante].
5.1. Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van sancties voert de RDW het hiervoor onder 1 vermelde beleid. Het behelst een stelsel van in ernst oplopende sancties, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van de desbetreffende erkenninghouder. Met de toezichtbeleidsbrief heeft de RDW in algemene zin te kennen gegeven, hoe de belangenafweging uitvalt en hoe hij van deze bevoegdheid gebruik maakt. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, pleegt de RDW bij een tweede overtreding van categorie II binnen 30 maanden de erkenning bedrijfsvoorraad voor de duur van zes weken in te trekken. In de lange afhandelingstermijn heeft de RDW in dit geval aanleiding gezien om de intrekking tot vier weken te beperken. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de RDW in zoverre aan het belang van [appellante] is tegemoetgekomen en geen omstandigheden aangenomen die tot verdere matiging van de sanctie nopen. Dat de bedrijfsvoering van [appellante], als gesteld, bijna alleen op sloopauto’s is gericht, is voorts niet zodanig uitzonderlijk, dat moet worden aangenomen dat hiermee bij de vaststelling van het te voeren sanctiebeleid geen rekening is gehouden.
Ook dit betoogt faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
317-782.