ECLI:NL:RVS:2013:915

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
201211656/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade na afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Brunssum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 5 november 2012 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brunssum van 21 februari 2011 vernietigde. Dit besluit betrof de afwijzing van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. De rechtbank had bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

[Appellant] had een aanvraag ingediend voor vergoeding van planschade die hij stelde te hebben geleden door een besluit van 4 september 2008, waarbij het college bouwvergunning verleende voor de bouw van woningen en appartementen. Het college had de aanvraag afgewezen, waarna [appellant] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college onzorgvuldig had gehandeld door niet te onderzoeken of het bestemmingsplan Centrum als oorzaak van de gestelde schade moest worden aangemerkt.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had overwogen dat [appellant] in zijn aanvraag niet duidelijk had gemaakt dat hij het bestemmingsplan Centrum als oorzaak van de schade aanvoerde. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het indienen van aanvragen om planschadevergoeding en de noodzaak voor aanvragers om duidelijk te zijn over de oorzaken van de gestelde schade. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Uitspraak

201211656/1/A2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 november 2012 in zaak nr. 12/395 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
2. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Ingevolge artikel II, tweede lid, van de wet van 8 juni 2005 moet een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder a, b, c of f, voor zover de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan onderscheidenlijk het desbetreffende besluit voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip worden ingediend.
Ingevolge artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) bevat de aanvraag, onverminderd artikel 4:2, eerste lid, van de Awb en artikel 6.1 van de Wro, een aanduiding van de oorzaak, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, ter zake waarvan een tegemoetkoming in de schade wordt gevraagd.
In de nota van toelichting bij artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro (Stb. 2008, 145, p. 64) is vermeld dat de in die bepaling bedoelde aanduiding van de schade inhoudt welk juridisch besluit of welke bepaling de oorzaak van de door de aanvrager gestelde schade is.
3. Bij brief van 1 december 2009 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt te hebben geleden door een besluit van 4 september 2008. Bij dat besluit heeft het college bouwvergunning verleend voor de bouw van twee woningen en acht appartementen aan de Kerkstraat 111 en 111a te Brunssum onder gelijktijdige ontheffing, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, van de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan gestelde eisen aan het aantal bouwlagen.
Naar aanleiding van de aanvraag van [appellant] heeft het college advies gevraagd aan CSO Adviesbureau (hierna: CSO). CSO heeft op 26 november 2010 een conceptadvies uitgebracht. [appellant] heeft bij brief van 22 december 2010 een zienswijze op dat conceptadvies gegeven. In deze zienswijze heeft hij tevens verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de bepalingen van het bestemmingsplan Centrum van 29 juni 1993 en de bepalingen van de eerste herziening van dat bestemmingsplan van 27 oktober 1998.
4. Vaststaat dat - de eerste herziening van - het bestemmingsplan Centrum vóór 1 september 2005, zijnde de dag van inwerkingtreding van de wet van 8 juni 2005, onherroepelijk is geworden, zodat artikel II van die wet van toepassing is op een aanvraag om vergoeding van planschade als gevolg van een bepaling van dat bestemmingsplan.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de aanvraag niet vóór 1 september 2005 heeft aangepast onder verwijzing naar het bestemmingsplan Centrum als oorzaak van planschade die hij stelt te hebben geleden, heeft miskend dat uit het aanvraagformulier van 16 juni 2010 valt af te leiden dat tevens is verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van dat bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat hij, gezien de wijze waarop de vragen in het aanvraagformulier zijn geformuleerd, redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat hij het onvolledig heeft ingevuld. Voorts voert hij aan dat, nu hij daarop bij het tekstblok Planologische maatregel die volgens aanvrager oorzaak is van de geleden of te lijden schade tevens artikel 6.1, tweede lid, onder a, van de Wro heeft aangekruist en bij het tekstblok Korte omschrijving van de planologische maatregel waardoor schade wordt geleden onvoldoende ruimte had om alle planologische maatregelen te vermelden, het uiterst onzorgvuldig van het college was om - de eerste herziening van - het bestemmingsplan Centrum buiten beschouwing te laten. Ten slotte voert hij aan dat het college zorgvuldigheidshalve navraag had behoren te doen naar de gestelde oorzaak van de schade.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat uit het aanvraagformulier niet blijkt dat [appellant] heeft beoogd het bestemmingsplan Centrum als oorzaak van de gestelde planschade aan te duiden. Weliswaar heeft hij in het daarvoor bestemde vakje van het aanvraagformulier ook artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro aangekruist, maar bij het geven van de in het aanvraagformulier gevraagde korte omschrijving van de maatregel waardoor schade wordt geleden, heeft hij slechts het verlenen van ontheffing voor het realiseren van een vijfde bouwlaag vermeld. Op het aanvraagformulier is niet vermeld dat het bestemmingsplan Centrum als schadeveroorzakende maatregel moet worden aangemerkt. Door deze omschrijving heeft het college het ervoor kunnen houden dat de aanvraag slechts op de ontheffing betrekking heeft. Dat klemt te meer nu [appellant] bij de in het aanvraagformulier gevraagde locatie van de planologische maatregel slechts de percelen aan de Kerkstraat 111 en 111a heeft ingevuld. Voorts heeft hij ook artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro als oorzaak van de gestelde schade aangekruist, terwijl in het geheel niet is gesteld dat die bepaling hier van toepassing is, aldus de rechtbank.
5.2. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen.
In de brief van 1 december 2009 heeft [appellant] slechts betoogd dat hij door het besluit van 4 september 2008 planschade heeft geleden. In deze brief heeft [appellant] vermeld dat het bouwplan in strijd is met de geldende bestemming. Hij heeft daarin niet het bestemmingsplan Centrum als oorzaak van de schade aangewezen. In de brief van 26 april 2010, waarin [appellant] het college heeft verzocht de aanvraag af te wikkelen, is opnieuw slechts gewezen op de ontheffing als oorzaak van de schade.
Ten behoeve van de behandeling van de aanvraag heeft het college [appellant] een aanvraagformulier toegezonden. Hierop is, bij het tekstblok onder het kopje Korte omschrijving van de planologische maatregel waardoor schade wordt geleden, andermaal slechts met verwijzing naar de brief van 1 december 2009 de ontheffing vermeld, terwijl meteen beneden dat kopje is voorgedrukt: (Hierbij de naam van de planologische maatregel, bijvoorbeeld de naam van het bestemmingsplan, vermelden, alsmede wanneer het besluit omtrent de planologische maatregel is genomen en onherroepelijk is geworden.) Weliswaar geeft het aanvraagformulier de aanvrager voor de aldus gevraagde toelichting slechts twee regels de ruimte, maar dat is op zichzelf geen grond voor het oordeel dat het [appellant] redelijkerwijs niet valt te verwijten dat hij aldaar niet het bestemmingsplan Centrum heeft vermeld. Daarbij is van belang dat de laatste bladzijde van het aanvraagformulier voldoende ruimte biedt voor aanvullingen en nadere toelichting. Dat [appellant], onder het tekstblok Planologische maatregel die volgens aanvrager oorzaak is van de geleden of te lijden schade, in het daarvoor bestemde vakje ook artikel 6.1, tweede lid, onder a, van de Wro heeft aangekruist, is op zichzelf, gelet op artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro, onvoldoende voor de conclusie dat hij reeds in het aanvraagformulier het bestemmingsplan Centrum als oorzaak van de schade heeft opgevoerd en dat hij daarin heeft beoogd tevens om vergoeding van planschade als gevolg van dat bestemmingsplan te vragen.
Omdat [appellant] in de brieven van 1 december 2009 en 26 april 2010 slechts de ontheffing als oorzaak van planschade heeft vermeld en daarin niet tevens heeft verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van het bestemmingsplan Centrum, kan voorts niet staande worden gehouden dat het college, gelet op artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro, gelezen in verbinding met artikel 4:2 van de Awb, slechts vanwege het aankruisen van artikel 6.1, tweede lid, onder a, van de Wro op het aanvraagformulier, op grond van artikel 3:2 van de Awb gehouden was bij [appellant] navraag te doen naar de omvang van de aanvraag. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door [appellant] niet (vóór 1 september 2010) om opheldering te vragen over het aankruisen van die bepaling.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
452.