201211025/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 oktober 2012 in zaak nr. 11/2430 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluiten van 7 en 20 januari 2011 heeft het college een aantal documenten deels openbaar gemaakt.
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het college het door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de besluiten van 7 en 20 januari 2011 in zoverre herroepen en het verzoek om openbaarmaking ingewilligd voor zover dit betreft de informatie die is genoemd in overweging 12 van de uitspraak van de rechtbank. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant] heeft toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2013, waar [appellant] is verschenen. Bij de aanvang van de zitting heeft [appellant] een verzoek tot wraking van staatsraad mr. H. Troostwijk gedaan. De behandeling is vervolgens geschorst. Bij mondelinge uitspraak van die dag heeft de Afdeling dit verzoek afgewezen. Het onderzoek ter zitting is daarna voortgezet.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2. [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van de aanstellingspapieren, de datum van de aanstelling, de stukken van de voordracht, de naam van de voordrachtgever en de datum van de personeelsadvertentie die verband houden met een ambtenaar die bij de gemeente werkzaam is (hierna: de ambtenaar).
Bij besluit van 7 januari 2011 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de aanstellingsgegevens, de sollicitatiebrief en de kwalificaties van de ambtenaar, behoudens de datum van indiensttreding, louter de arbeidsrechtelijke verhouding tussen werkgever en werknemer betreffen. Die gegevens gaan niet over een bestuurlijke aangelegenheid. Voor zover de openbaar te maken documenten toch gegevens bevatten die over een bestuurlijke aangelegenheid gaan, levert verstrekking een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer op. Het college heeft bij besluit van 7 januari 2011 dan ook op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd die gegevens en de naam van de voordrachtgever openbaar te maken. Bij besluit van 20 januari 2011 heeft het college de datum van de aanstelling van de ambtenaar openbaar gemaakt, alsmede door wie hij is benoemd en de kwalificaties van de functies waarin hij werkzaam is geweest. Voorts heeft het zich op het standpunt gesteld dat het de personeelsadvertentie niet meer onder zich heeft. In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft het college voorts gesteld dat het geen dwangsom verschuldigd is.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de mededeling van het college dat het de personeelsadvertentie uit 1976 niet meer onder zich heeft, niet ongeloofwaardig voorkomt en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat die nog wel onder het college berust. Zij heeft het in beroep bestreden besluit vernietigd, omdat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de stukken die zijn overgelegd met toepassing van artikel 8:29 van de Awb openbaar te maken. Het college heeft die stukken tevens in geanonimiseerde vorm aan de rechtbank gestuurd en zij kunnen op die wijze openbaar worden gemaakt, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college geen dwangsom heeft verbeurd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen toestemming hebben gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
4.1. In het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 17 augustus 2012 is vermeld dat het college enkele stukken waarop het verzoek om openbaarmaking ziet aan de rechtbank stuurt, waarna de rechtbank zal beoordelen welke gegevens het beroepshalve en welke het persoonlijk functioneren betreffen en dat [appellant] en het college toestemming geven om een nadere zitting achterwege te laten. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen toestemming hebben gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de adviescommissie die het college heeft geadviseerd over het bezwaar dat hij heeft gemaakt, niet onafhankelijk was.
5.1. [appellant] heeft deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk was niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en appellant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
6. [appellant] betoogt dat uit de uitspraak van de rechtbank niet duidelijk volgt welke stukken die verband houden met de functie van de ambtenaar openbaar zijn gemaakt.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat de voordrachtsstukken, de datum van de personeelsadvertentie, de sollicitatiebrief en de kwalificaties van de medewerker, behoudens bijzondere omstandigheden, zijn te kwalificeren als aspecten van het beroepshalve functioneren van de ambtenaar. Voorts volgt uit de uitspraak van de rechtbank dat alle stukken die het college heeft overgelegd, openbaar dienen te worden gemaakt in geanonimiseerde vorm. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat uit de uitspraak van de rechtbank niet duidelijk volgt welke stukken met die uitspraak openbaar zijn gemaakt.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mededeling dat de personeelsadvertentie uit 1976 niet meer onder hem berust niet ongeloofwaardig voorkomt. De ambtenaar is op 1 oktober 1991 aangesteld. Voorts zou een aantal advertenties niet meer onder het college berusten, hetgeen niet aannemelijk is.
7.1. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 in zaak nr. 200607848/1 heeft overwogen, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
De ambtenaar is volgens het college in 1976 aangesteld. Het college heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat een personeelsadvertentie uit 1976 niet meer onder hem berust, gelet op zijn archiefbeheer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt. Dat [appellant] het niet aannemelijk acht, is onvoldoende om te oordelen dat het aannemelijk is dat die advertentie desalniettemin toch onder het college berust.
Hij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat personeelsadvertenties zijn geplaatst voor de functies waarin de ambtenaar na zijn aanstelling in 1976 werkzaam is geweest, zodat ook niet aannemelijk is dat die onder het college berusten.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen dwangsommen heeft verbeurd. Voorts heeft het college dwangsommen verbeurd, omdat de rechtbank zijn besluit van 26 mei 2011 heeft vernietigd.
8.1. [appellant] heeft bij brief van 29 december 2010 verzocht om openbaarmaking, waarop met de besluiten van 7 en 20 januari 2011 is beslist. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet op zijn verzoek heeft beslist binnen de termijn die daarvoor op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wob geldt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college geen dwangsom heeft verbeurd voor het te laat beslissen op [appellant]s verzoek om openbaarmaking. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een dwangsom heeft verbeurd omdat het deels heeft geweigerd aan zijn verzoek te voldoen, wordt overwogen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college daarmee niet fictief heeft geweigerd te beslissen en reeds daarom geen dwangsom heeft verbeurd.
Dat de rechtbank het in beroep bestreden besluit heeft vernietigd, maakt evenmin dat het college dwangsommen is verschuldigd. Het heeft immers met dat besluit op het door hem gemaakte bezwaar beslist.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte een proceskostenvergoeding van € 11,40 heeft toegekend. Hij heeft recht op vergoeding van alle gemaakte kosten, inclusief kosten gemaakt voor kopij en verblijf, vermenigvuldigd met de factor 500.
9.1. Slechts de kosten die zijn genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking. Kosten voor kopij zijn daarin niet genoemd. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij verblijfskosten heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank, zodat de rechtbank reeds daarom terecht geen grond heeft gezien voor vergoeding van die kosten. Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor vermenigvuldiging van de door hem gemaakte kosten met de factor 500.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt dat het college niet aan de uitspraak van de rechtbank heeft voldaan, omdat het niet alle daarin genoemde gegevens aan hem heeft toegestuurd. Het heeft de voordrachtsstukken en de sollicitatiebrief van de ambtenaar niet aan hem toegestuurd en tevens de kwalificaties van de ambtenaar onleesbaar gemaakt.
10.1. In hoger beroep staat slechts ter beoordeling of de rechtbank het juiste oordeel heeft gegeven over het bij haar bestreden besluit en niet of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Reeds daarom zal aan het betoog van [appellant] voorbij worden gegaan.
Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob mocht weigeren de schoolopleiding die is vermeld bij "algemene opleiding" op het formulier met kenmerk "sollicitatie nr. 49/76.58", alsmede het op dat formulier vermelde basisonderwijs en de op het "diploma ambtenaar lichamelijke opvoeding sport- en recreatiezaken" vermelde geboortedatum en geboorteplaats van de ambtenaar openbaar te maken, wordt overwogen dat [appellant] dat betoog niet heeft gemotiveerd, zodat het reeds daarom niet slaagt.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
622.