201303107/1/A1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2013 in zaak nr. 12/2813 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de overmatige begroeiing van klimop aan de achtergevel van het pand ter hoogte van de [locatie 1] te Rotterdam te verwijderen.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft het college het besluit van 11 januari 2012 gewijzigd door [appellante] te gelasten de overmatige begroeiing van klimop op het open erf aan de achterzijde van het pand aan de [locatie 2] aan de achtergevel ter hoogte van het pand aan de [locatie 1] te verwijderen en het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] is eigenaar van het pand aan de [locatie 2]. Het erf van dat pand grenst aan het erf van het pand aan de [locatie 1]. Nabij de erfgrens van beide percelen bevond zich ten tijde van de besluiten van 11 januari 2012 en 24 mei 2012 klimop tegen een afscheiding, die voorts tegen de achtergevel van het pand aan de [locatie 1] is gegroeid.
2. Ingevolge artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang, is het verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften worden gegeven omtrent het in gebruik nemen of gebruiken van een open erf of terrein.
Ingevolge artikel 7.21 van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) bevindt een bouwwerk, open erf en terrein zich in een zodanig zindelijke staat, dat dit geen hinder voor personen en geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen oplevert.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte als overtreder van artikel 7.21 van het Bouwbesluit, in verbinding gelezen met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, heeft aangemerkt.
3.1. In de nota van toelichting bij het Bouwbesluit (Stb. 2011, nrs. 416 en 676) is vermeld dat met artikel 7.21 van het Bouwbesluit is beoogd dat een open erf in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid en gezondheid ontstaat. Als voorbeeld van een geval waarin op grond van dit artikel kan worden opgetreden, wordt in de nota van toelichting gewezen op de situatie dat in een woning of op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid dat betaamt. Voorts is daarin vermeld dat een open erf geen gevaar behoort op te leveren voor de veiligheid of gezondheid van personen door onder meer begroeiing, waarbij het dient te gaan om ernstige gevallen.
De rechtbank heeft niet onderkend dat er ter plaatse geen overtreding was, zodat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden over te gaan en [appellante] reeds daarom niet als overtreder van artikel 7:21 van het Bouwbesluit, in verbinding gelezen met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, kon worden aangemerkt. Daartoe wordt overwogen dat geen grond aanwezig is voor het oordeel dat de klimop ten tijde van de besluiten van 11 januari 2012 en 24 mei 2012 gevaar opleverde voor de veiligheid of gezondheid van personen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de klimop schadelijk of hinderlijk gedierte aantrekt. Voorts zijn geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat de hinder van de klimop voor personen naar objectieve maatstaven gemeten van zodanige aard is, dat artikel 7:21 van het Bouwbesluit wordt overtreden. Dat de klimop naar gesteld schade aan het pand aan de [locatie 1] veroorzaakt, wat daar ook van zij, brengt op zichzelf niet met zich dat hinder voor personen als bedoeld in artikel 7.21 van het Bouwbesluit ontstaat.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 mei 2012 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 11 januari 2012 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2013 in zaak nr. 12/2813;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 24 mei 2012, kenmerk A.B.2012.2.02834/SK;
V. herroept het besluit van 11 januari 2012, kenmerk HF2011.1340;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 18,76 (zegge: achttien euro en zesenzeventig cent);
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
414-672.