201301046/1/A3 en 201301046/2/A3.
Datum uitspraak: 21 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en (met toepassing van artikel 8:86 van die wet) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 19 december 2012 in zaak nr. 12/589 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2011 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (hierna: EMG).
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld, aldus die bepaling.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132a, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, bedoelde gevallen bij het in die bepaling bedoelde besluit betrokkene overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vast te stellen termijn aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid te onderwerpen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III.
In bijlage 1, onder A, onderdeel III, is vermeld:
[…]
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers, dat blijkt uit:
a) rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
[…]
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
[…]
3. Het CBR heeft het besluit van 21 november 2011 genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Limburg-Noord van 21 oktober 2011. Volgens een bij die mededeling gevoegd ambtsedig opgemaakt proces-verbaal heeft een verbalisant op die dag over een afstand van ongeveer 1200 m in een dienstauto achter [appellant], die een bromfiets bestuurde, gereden. De onderlinge afstand tussen de dienstauto en de bromfiets bedroeg steeds ongeveer 100 m. De snelheidsmeter van de dienstauto gaf een snelheid van 90 km/u aan, hetgeen volgens de ijktabel van het voertuig overeenkomt met een werkelijke snelheid van 85 km/u. De verbalisant is uitgegaan van een gecorrigeerde snelheid van 82 km/u. Verder heeft de verbalisant waargenomen dat [appellant] op een fietspad dat was aangeduid met bord G11 van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 reed, hij een tegemoetkomende fietser passeerde en een op de rijbaan rijdende bestelauto inhaalde. [appellant] heeft aan de verbalisant verklaard dat hij eigenlijk altijd zo hard rijdt als de bromfiets kan, aldus het proces-verbaal.
Op grond van dat proces-verbaal heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat [appellant] tijdens de desbetreffende rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, van de Regeling, te weten rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid en gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de verkeersregels en verkeerstekens ter zake van de plaats op de weg.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR niet van de juistheid van het proces-verbaal mocht uitgaan. Het is niet mogelijk dat de achterband van de bromfiets glad was, aangezien, zoals uit een factuur blijkt, een band op 9 oktober 2011 is vervangen. Voorts is de snelheid niet met door het Nederlands Meetinstituut (hierna: NMi) goedgekeurde apparatuur gemeten, is de bromfiets technisch niet in staat om de door de verbalisant geconstateerde snelheid te behalen en is de maximumsnelheid van de bromfiets volgens een meting op een rollenbank op 16 december 2011 44 km/u. Daarnaast is het feitelijk niet mogelijk dat de verbalisant hem op gelijke afstand heeft gevolgd, onder meer omdat in de weg snelheidsremmende voorzieningen zijn aangebracht. Verder kan hem niet worden tegengeworpen dat hij op het fietspad reed, nu hij eerder is beboet wegens het ter plaatse niet gebruikmaken van het fietspad. Voorts heeft hij niet 'herhaaldelijk' gedragingen in de zin van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling verricht. Het Openbaar Ministerie heeft hem verder geen boete of andere sanctie opgelegd, aldus [appellant].
4.1. Aan het in beroep bestreden besluit is niet ten grondslag gelegd dat de bromfiets een gladde band had. Wat [appellant] daarover naar voren heeft gebracht, kan reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200804453/1), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed, dan wel ambtsbelofte, opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter.
Om aan te mogen nemen dat [appellant] met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid heeft gereden, was niet vereist dat de exacte snelheid met door het NMi goedgekeurde apparatuur is gemeten. De door de verbalisant met een geijkte snelheidsmeter vastgestelde snelheid is vele malen hoger dan die van de andere gebruikers van het fietspad waar [appellant] op reed. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de snelheidsremmende maatregelen op het betrokken weggedeelte zodanig zijn, dat het voor onmogelijk moet worden gehouden dat de verbalisant, zoals deze heeft vermeld, hem enige tijd op ongeveer gelijke afstand heeft gevolgd en heeft vastgesteld dat hij met een veel hogere snelheid dan andere gelijksoortige verkeersdeelnemers reed. Voorts heeft hij met het overleggen van afdrukken van internetfora en een website over historische motorraces niet aannemelijk gemaakt dat de bromfiets de door de verbalisant vastgestelde snelheid niet kon behalen. De door [appellant] overgelegde rapportage van een rollenbankmeting heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht voor het oordeel dat het CBR niet van de in het proces-verbaal vermelde snelheid mocht uitgaan. Zelfs indien die rapportage betrekking heeft op de desbetreffende bromfiets en de meting met betrouwbare apparatuur is uitgevoerd, staat niet vast dat die bromfiets ten tijde van de meting in dezelfde technische staat verkeerde als ten tijde van het opmaken van het proces-verbaal. De gevolgen van het feit dat [appellant], zoals hij stelt, eerst na ontvangst van het proces-verbaal, dat het CBR hem op 8 december 2011 op zijn verzoek heeft toegezonden, aanleiding heeft gezien om een rollenbankmeting te laten uitvoeren, heeft het CBR voor zijn rekening mogen laten, als het heeft gedaan.