201306782/2/A1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. [verzoekster sub 1], gevestigd te Oldenzaal,
2. [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], wonend te Oldenzaal, (hierna tezamen in enkelvoud: [verzoeker sub 2]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 juni 2013 in zaken nrs. 13/530, 13/587 en 13/670 in het geding tussen:
[verzoekster sub 1],
[verzoeker sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [verzoekster sub 1] op het perceel aan de [locatie] te Oldenzaal.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het college het door [verzoeker sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voor zover dit het aspect "opslag" betreft, het bezwaar voor het overige gegrond verklaard en [verzoekster sub 1] gelast om haar bedrijfsactiviteiten, anders dan "opslag", op het perceel kadastraal bekend gemeente Oldenzaal, sectie K, nr. 7794 en plaatselijk bekend als [locatie] te Oldenzaal binnen zes maanden te staken, onder oplegging van een dwangsom van € 50.000,00 ineens.
Bij uitspraak van 28 juni 2013 heeft de rechtbank de door [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] hoger beroep ingesteld.
[verzoekster sub 1] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 15 augustus 2013, waar [verzoekster sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, G.J.G van Zandbeek en [gemachtigde], [verzoeker sub 2], vertegenwoordigd door mr. ing. M.H. Middelkamp, en het college vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Vaneker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 8 augustus 2012 onder meer overwogen dat niet alle bedrijfsactiviteiten van [verzoekster sub 1] op het perceel onder de ter plaatse geldende bestemming "Opslag" vallen. Voorts heeft zij in het kader van de vraag of dit gebruik onder het overgangsrecht volgt overwogen dat het college onvoldoende heeft onderzocht of al dan niet door de wijziging van het gebruik, in de zin van de ingebruikname van het perceel door [verzoekster sub 1], de afwijking van het bestemmingsplan is vergroot en heeft zij het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
De rechtbank heeft vervolgens in de uitspraak van 28 december 2012, naar aanleiding van het standpunt van het college dat het gebruik van het perceel door [verzoekster sub 1] onder het overgangsrecht valt, overwogen dat het college onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan kan worden bepaald welke activiteiten op de peildatum op het perceel werden verricht en om die reden niet kan worden bepaald of door wijziging van het gebruik de afwijking van het bestemmingsplan al dan niet is vergroot. Voorts heeft zij het college opgedragen om in de nieuw te nemen besluiten op bezwaar te onderzoeken of en in welke mate het op grond van de overgelegde overeenkomsten en vergunningen toegestane gebruik ten tijde van de peildatum ook het daadwerkelijke gebruik was en dat het college daarbij tevens dient te onderzoeken op welke wijze, qua terreinbeslag, hoogte van eventuele opslag en gebruik van machines en dergelijke, het terrein gebruikt werd, hetgeen zou kunnen blijken uit verklaringen van de betrokken partijen, waaronder omwonenden, foto’s of documenten of op andere wijze.
3. Het besluit van 26 februari 2013 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 28 december 2012. Het college heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat opnieuw onderzoek is gedaan, maar dat geen nieuwe gegevens zijn ontdekt. Volgens het college kan niet, althans onvoldoende worden aangetoond wat het feitelijk gebruik van het terrein was ten tijde van de peildatum, zodat niet kan worden aangegeven of en in hoeverre het huidige gebruik daarvan afwijkt en daarmee evenmin duidelijk is geworden of door wijziging van het gebruik de afwijking niet is vergroot. Daarmee is niet komen vast te staan dat een beroep kan worden gedaan op het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1980", aldus het college.
4. Het verzoek van [verzoekster sub 1] strekt er toe dat het besluit van 26 februari 2013 wordt geschorst tot de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. Het verzoek van [verzoeker sub 2] dient, blijkens de toelichting ter zitting, zo te worden begrepen dat het college wordt opgedragen om de last aan te vullen zodat deze, hangende de bodemprocedure, ook ziet op de opslag van lege containers en de aanwezigheid van de poliepkraan op het perceel.
5. Naar het oordeel van de voorzitter leent deze procedure zich niet voor de beantwoording van de vraag of het besluit van 26 februari 2013 in het licht van de daartegen door [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] voorgedragen beroepsgronden in stand kan blijven. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen, wordt als volgt overwogen.
Vast staat dat het college bij het nadere onderzoek ter voorbereiding van het besluit van 26 februari 2013 heeft volstaan met het raadplegen van de gemeentearchivaris, die geen aanvullende stukken kon leveren, en pogingen om duidelijkere afdrukken te krijgen van de eerder in de procedure ingediende luchtfoto’s, hetgeen niet is gelukt. Het college heeft verder afgezien van het doen van navraag bij de voormalige gebruikers van de terreinen omdat ernstig getwijfeld werd of de in dat verband op te stellen verklaringen als onomstotelijk bewijs konden dienen. Voorts staat vast dat na het besluit van 26 februari 2013 door zowel [verzoekster sub 1] als [verzoeker sub 2] ter onderbouwing van hun standpunten met betrekking tot het overgangsrecht verschillende verklaringen zijn overgelegd van voormalige gebruikers van het perceel respectievelijk omwonenden en dat bijvoorbeeld ook een Hinderwetvergunning en de daarbij behorende aanvraag in de procedure zijn gebracht. In het licht van de uitspraken van de rechtbank van 8 augustus 2012 en 28 december 2012 en gelet op de door [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] overgelegde stukken, kon het college zich niet op voorhand op het standpunt stellen dat kon worden volstaan met zijn beperkte onderzoek en dat het opvragen van verklaringen of verder onderzoek geen gegevens zou opleveren met betrekking tot de vraag of het overgangsrecht van toepassing is.
Verder wordt in aanmerking genomen dat [verzoekster sub 1] reeds sinds 2003 op het perceel is gevestigd. Ter zitting is voorts gebleken dat het college geen bezwaren heeft tegen het toewijzen van het verzoek van [verzoekster sub 1], omdat het niet wenselijk wordt geacht dat hangende de bodemprocedure een dwangsom wordt verbeurd. Ook is ter zitting gebleken dat het belang van [verzoeker sub 2] bij de door hem gevraagde voorziening voornamelijk ziet op het geluid vanwege het gebruik van de op het perceel aanwezige poliepkraan en de opslag van containers. Het college heeft ter zitting aangegeven dat tegen de overschrijding van de geldende geluidsnormen in het kader van het Activiteitenbesluit wordt opgetreden middels een last onder dwangsom.
Onder deze omstandigheden ziet de Voorzitter aanleiding om, in afwachting van de behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen en het verzoek om een voorlopige voorziening van [verzoeker sub 2] af te wijzen.
6. Het dagelijks bestuur dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal van 26 februari 2013, kenmerk INTB-13-00625;
II. wijst het verzoek van [verzoeker sub 2] af;
I. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal tot vergoeding van bij [verzoekster sub 1] in verband met de behandeling van haar verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1046,16 (zegge: duizendzesenveertig euro en zestien cent); waarvan € 944,00 valt toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal aan [verzoekster sub 1] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,00 (zegge: vierhonderachtenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2013
580.