201300393/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Helmond,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 december 2012 in zaak nr. 12/391 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast voor 1 februari 2011 de oprijdwagen met kenteken [..-..-..] met graafmachine (hierna: het voertuig) van het perceel [locatie] te Helmond te verwijderen en uit de bebouwde kom verwijderd te houden op werkdagen van maandag tot en met zaterdag, dagelijks van 18.00 uur tot 05.00 uur en op zondag, dan wel dat voertuig te parkeren op een daartoe aangewezen plaats.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de last onder wijziging van de grondslag in stand gelaten en de termijn waarbinnen aan de last diende te zijn voldaan verlengd tot 1 februari 2012.
Bij uitspraak van 3 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft H.M.J.L. van den Berg een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Scholten, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Boelens-Horn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5.1.5, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Helmond 2008 (hierna: APV) is het verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, camper, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:
a. langer dan gedurende zeven achtereenvolgende dagen binnen de bebouwde kom op de weg te plaatsen of te hebben;
b. te plaatsen of te hebben in de openlucht op particulier terrein voor zover zichtbaar vanaf een openbare plaats en nadat het college kenbaar heeft gemaakt dat het plaatsen of hebben naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Ingevolge artikel 5.1.7, eerste lid, is het verboden binnen de bebouwde kom een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren, behoudens op de door het college aangewezen plaatsen, waar dit parkeren naar zijn oordeel niet schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente of niet buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.
Ingevolge het tweede lid geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet op werkdagen van maandag tot en met zaterdag, dagelijks van 05.00 tot 18.00 uur.
Ingevolge het derde lid kan het college van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
2. Het college heeft aan het besluit van 14 december 2010 ten grondslag gelegd dat door of in opdracht van [appellant] het voertuig op de oprit van [locatie] (hierna: de oprit) is geparkeerd. Het voertuig is 7,20 m lang, 2,30 m breed en inclusief graafmachine 3,20 m hoog. De Coendersberglaan valt binnen de bebouwde kom van Helmond. Het voertuig is aldus in strijd met artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV op de oprit geplaatst.
Het college heeft bij besluit van 20 december 2011 aan de motivering toegevoegd dat het voertuig zichtbaar is vanaf de openbare weg en dat de Coendersberglaan geen plaats is die is aangewezen door het college waar een voertuig als bedoeld in artikel 5.1.7, eerste lid, mag worden geparkeerd. Voorts heeft het zich op het standpunt gesteld dat het niet zal meewerken aan het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 5.1.7, derde lid.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het opleggen van de last ten onrechte geen beoordeling heeft gemaakt van de schade aan het uiterlijk aanzien van de gemeente die het voertuig maakt als het is geparkeerd op de oprit. Volgens hem is zo’n beoordeling vereist om vast te stellen of artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV is overtreden, omdat die bepaling de zinsnede "waar dit parkeren naar zijn oordeel niet schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente" bevat. Verder komt die bepaling sterk overeen met artikel 5.1.5, dat aan een eerder handhavingsbesluit ten grondslag is gelegd. Daarnaast heeft het college zich in het bij de rechtbank bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het parkeren van de oprijdwagen met graafmachine op de oprit strijdig is met het uiterlijk aanzien van de gemeente.
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV niet dat het college dient te beoordelen of een geparkeerd voertuig dat, met inbegrip van de lading, langer is dan 6 m of hoger dan 2,4 m, het ruimtelijk aanzien van de gemeente schaadt. Uit die bepaling volgt dat het verboden is elk voertuig dat groter is dan die afmetingen binnen de bebouwde kom te parkeren, behoudens op plaatsen die het college heeft aangewezen.
De zinsnede "waar dit parkeren naar zijn oordeel niet schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente" ziet op plaatsen die het college kan aanwijzen en niet op een voertuig dat, met inbegrip van de lading, langer is dan 6 m of hoger is dan 2,4 m.
Het voertuig is met inbegrip van de lading langer dan 6 m en hoger dan 2,4 m en de oprit is door het college niet aangewezen als plaats waar het parkeren niet schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente of buitensporig met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte. De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] handelt in strijd met artikel 5.1.7 van de APV door het voertuig op de oprit te parkeren.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet zal meewerken aan het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 5.1.7, derde lid, van de APV. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college de verschillende belangen niet zorgvuldig afgewogen. Zijn belangen zijn in het bij de rechtbank bestreden besluit niet genoemd en ook op andere wijze volgt uit het besluit niet dat die in de belangenafweging zijn betrokken. Hij heeft groot belang bij het verlenen van ontheffing, omdat het risico op diefstal van het voertuig groot is en hij daarnaast moeilijk bij het voertuig kan komen indien hij dit buiten de bebouwde kom moet parkeren, aldus [appellant]. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat het college mocht meewegen dat met het verlenen van ontheffing een ongewenst precedent zou worden geschapen, omdat dit een uitzondering is op het verbod dat is vervat in artikel 5.1.7, eerste lid. Verder heeft slechts één buurtbewoner geklaagd over het voertuig, terwijl die buurtbewoner het voertuig niet vanuit zijn woning kan zien.
4.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de belangen van [appellant] niet heeft meegewogen bij de vraag of het zou meewerken hem ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 5.1.7, derde lid, van de APV. Het college heeft in het bij de rechtbank bestreden besluit verwezen naar [appellant]s bezwaarschrift en heeft uiteengezet waarom het niet zou meewerken aan het verlenen van ontheffing.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, mocht het college zich op het standpunt stellen dat geen concreet zicht op legalisatie bestond omdat het niet genegen was [appellant] ontheffing te verlenen. Hetgeen [appellant] tegen dat standpunt heeft aangevoerd, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat wel een concreet zicht op legalisatie bestond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit geen aanvraag om ontheffing had ingediend.
4.3. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat andere bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het van handhaving had dienen af te zien. Dat slechts één buurtbewoner heeft verzocht om handhaving is geen bijzondere omstandigheid, reeds omdat handhaving plaatsvindt in het algemeen belang.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
622.