Bij uitspraak van 20 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.P. Kamp, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees en G.J. Boontje, beiden werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende C] gehoord.
Bij tussenuitspraak van 8 mei 2013 in zaak nr. 201201123/1/T1/A3 heeft de Afdeling het dagelijks bestuur opgedragen het in die uitspraak beschreven gebrek in het besluit van 20 januari 2011 te herstellen.
Bij brief van 17 juni 2013 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 20 januari 2011 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij brieven van 19 juli 2013 zijn partijen in de gelegenheid gesteld een zienswijze op de brief van 17 juni 2013 naar voren te brengen.
[appellant] en [belanghebbende C] hebben elk afzonderlijk een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. In overweging 8.1. van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het dagelijks bestuur het standpunt mocht innemen dat het vragen van advies aan de welstandscommissie niet vereist was. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank daarbij terecht in aanmerking heeft genomen dat hoewel in de Nota Welstand op het Water (hierna: de Welstandsnota) steun kan worden gevonden voor de opvatting dat bij de verplaatsing van een woonboot welstandsadvies wordt ingewonnen, daarin echter geen bepaling is opgenomen die daartoe dwingt. In dat verband heeft de Afdeling van belang geacht dat in paragraaf 1.2 van de Welstandsnota is vermeld dat de hoofddoelstelling van de nota is het formuleren van concrete, toetsbare criteria bij de vervanging en verbouwing van woonboten en andere statische functies op het water zoals steigers en dergelijke.
De Afdeling heeft in overweging 8.2. van de tussenuitspraak verder overwogen dat het vorenstaande evenwel onverlet laat dat het dagelijks bestuur de verlening van de ligplaatsvergunningen ook op grond van de welstand diende te beoordelen. De welstand is immers één van de weigeringsgronden, zoals vermeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de verordening). De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Uit de stukken is de Afdeling niet gebleken dat ten aanzien van de woonboten een welstandstoets heeft plaatsgevonden. Ter zitting bij de Afdeling is weliswaar door het dagelijks bestuur gesteld dat de woonboten niet afwijken van andere woonboten, maar dit is naar het oordeel van de Afdeling geen specifiek op deze woonboten toegespitste motivering met betrekking tot de welstand. De Afdeling heeft gelet hierop het besluit van 20 januari 2011 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geacht.
In het belang van een spoedige beëindiging van het geschil heeft de Afdeling aanleiding gezien het dagelijks bestuur op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in dit besluit te herstellen. Daartoe is het dagelijks bestuur opgedragen met inachtneming van overweging 8.2. van de tussenuitspraak alsnog op grond van artikel 2.3.1, tweede lid, van de verordening te beoordelen of de ligplaatsvergunningen in strijd zijn met de belangen van de welstand en zo nodig het besluit van 20 januari 2011 te wijzigen dan wel een nieuw besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
3. Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak alsnog advies gevraagd aan de welstandscommissie en dit advies van 13 juni 2013 aan het besluit om de ligplaatsvergunningen te verlenen ten grondslag gelegd. De welstandscommissie heeft alleen beoordeeld of de woonboten aanvaardbaar zijn in relatie tot de karakteristiek van de aanwezige woonboten, de omliggende bebouwing dan wel de stedenbouwkundige context, en de openbare ruimte. Op basis van de door haar gemaakte analyse van de context heeft de welstandscommissie geconcludeerd dat beide te verplaatsen woonboten qua typologie, dus als woonvaartuig en woonark, passen bij de reeds aanwezige woonboten in de Nieuwe Vaart. Gezien de karakteristiek van de omliggende bebouwing en woonboten, de stedenbouwkundige context en de openbare ruimte, kan dan ook niet worden gesteld dat de woonboten een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van deze context of afbreuk doen aan deze kwaliteit. De woonboten voldoen qua situering dan ook aan de redelijke eisen van welstand, aldus de welstandscommissie.
4. De Afdeling is van oordeel dat het dagelijks bestuur hiermee het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het dagelijks bestuur het standpunt mocht innemen dat het vragen van advies aan de welstandscommissie niet vereist was. Dit in aanmerking nemend ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat een verdergaande welstandstoets was vereist dan de welstandscommissie in het aan de aanvullende motivering ten grondslag gelegde advies van 13 juni 2013 heeft verricht. Niet valt in te zien dat, zoals [appellant] in zijn zienswijze heeft aangevoerd, in dit geval dient te worden getoetst aan de in de Welstandsnota geformuleerde welstandscriteria. In de door [appellant] ingebrachte second opinion, uitgevoerd door de Commissie voor Second Opinions van WZNH adviescommissies voor ruimtelijke kwaliteit van 15 juli 2013, wordt geconcludeerd dat de woonark weliswaar voldoet aan de welstandscriteria, maar minder passend wordt gevonden in de omgeving en het woonvaartuig weliswaar passend wordt gevonden in de omgeving, maar niet volledig voldoet aan de welstandscriteria. Daarbij is uitgegaan van de welstandscriteria, zoals geformuleerd in de Welstandsnota. Gelet hierop blijft slechts overeind dat de woonark minder passend wordt gevonden in de omgeving. Dit biedt echter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet is hersteld. Hetgeen overigens in de zienswijze naar voren is gebracht, leidt evenmin tot een ander oordeel.
5. Gezien hetgeen is overwogen onder 2. is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 20 januari 2011 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het door [appellant] tegen de afzonderlijke besluiten van 8 juli 2010 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard. De Afdeling zal evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre geheel in stand blijven.
6. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2011 in zaak nr. 11/1155;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van 20 januari 2011, voor zover daarbij het door [appellant] tegen de afzonderlijke besluiten van 8 juli 2010, kenmerk nrs. 2010/2162 en 2010/2163, gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 756,00 (zegge: zevenhonderdzesenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. T.C. van Sloten en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
597.