ECLI:NL:RVS:2013:986

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
201206061/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verlenging verblijfsvergunning door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 24 mei 2012 een eerder besluit van de minister om de aanvraag van een vreemdeling voor verlenging van zijn verblijfsvergunning af te wijzen, vernietigde. De vreemdeling had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, waarvan de geldigheidsduur de minister op 27 januari 2011 had afgewezen te verlengen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in haar uitspraak.

De minister, inmiddels staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij niet aan het Bureau Medische Advisering (BMA) had voorgelegd dat de vreemdeling lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat hij een veilige omgeving nodig heeft. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was deze stellingen aan het BMA voor te leggen, omdat de vreemdeling deze niet had aangevoerd tijdens de hoorzitting.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet ten onrechte had geconcludeerd dat het algemeen belang zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van de vreemdeling, en dat de weigering om verblijf toe te staan niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De zaak werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201206061/1/V1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/33735 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlengen, afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte niet, alvorens het besluit van 11 oktober 2011 te nemen, aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) heeft voorgelegd dat de vreemdeling bij de hoorzitting in bezwaar op 15 augustus 2011 (hierna: de hoorzitting) heeft aangevoerd dat hij aan een posttraumatische stressstoornis (hierna: een ptss) lijdt en in het kader van zijn behandeling daarvoor een veilige omgeving en redelijke dagbesteding nodig heeft. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling deze stellingen bij de hoorzitting niet naar voren heeft gebracht, zodat hij deze niet aan het BMA hoefde voor te leggen.
2.1. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat de vreemdeling heeft aangevoerd dat hij aan een ptss lijdt en in het kader van zijn behandeling daarvoor een veilige omgeving en redelijke dagbesteding nodig heeft. Uit zijn aanvullend bezwaarschrift van 7 maart 2011 blijkt dit evenmin. De staatssecretaris was daarom niet gehouden deze stellingen aan het BMA voor te leggen alvorens het besluit van 11 oktober 2011 te nemen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 11 oktober 2011 getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Voor zover de vreemdeling onder verwijzing naar een e-mail van zijn psychiater van 23 december 2011 bedoelt te betogen dat behandeling van zijn psychische klachten vanwege het ontbreken van een veilige omgeving in Angola niet effectief zal zijn, kan dat betoog niet slagen, reeds omdat deze e-mail dat betoog niet staaft.
5. Voor zover de vreemdeling bedoelt te betogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet aan het BMA heeft voorgelegd dat hij sinds het BMA-advies van 14 januari 2011 (hierna: het BMA-advies) en de aanvullende BMA-nota van 17 mei 2011 (hierna: de BMA-nota) in het kader van zijn behandeling twee dagen per week vrijwilligerswerk bij Homeservice Amsterdam is gaan verrichten, faalt dit betoog eveneens. Het BMA-advies vermeldt immers dat de behandeling van de vreemdeling mede bestaat uit tweewekelijkse contacten met zijn psychiater, waarbij verdere activering een belangrijk onderdeel van de behandeling is. Dat de vreemdeling ter invulling van die activering voormeld vrijwilligerswerk is gaan verrichten, behelst niet een wijziging van de behandeling die de staatssecretaris aan het BMA behoefde voor te houden.
6. Voor zover de vreemdeling bedoelt te betogen dat de staatssecretaris er bij het nemen van het besluit van 11 oktober 2011 aan voorbij is gegaan dat hij medisch gezien afhankelijk is van mantelzorg, faalt dit betoog, omdat hij deze gestelde afhankelijkheid niet heeft gestaafd.
7. De vreemdeling betoogt dat het besluit van 11 oktober 2011 een schending oplevert van het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op respect voor zijn privéleven. Hiertoe voert hij aan dat hij vanaf april 2002 in Nederland verblijft, van 18 maart 2007 tot 20 augustus 2010 rechtmatig verblijf heeft gehad, het inburgeringsexamen heeft gehaald, wekelijks vrijwilligerswerk verricht en een zeer kwetsbare persoon is die zich in Angola zonder steun en opvang niet staande zal kunnen houden. Hierbij verwijst hij naar een aantal berichten over de economische en politieke situatie in Angola.
7.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 oktober 2011 op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling reeds zeer lange tijd in Nederland verblijft, volledig in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd, geen binding meer met Angola heeft en het opgeven van zijn leven in Nederland onoverkomelijke bezwaren zal opleveren. Hetgeen de vreemdeling in beroep betoogt, doet, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1, 4, 5 en 6 is overwogen, aan dit standpunt niet af. De staatssecretaris heeft op grond van het voorgaande niet ten onrechte geconcludeerd dat aan het algemeen belang van de samenleving meer gewicht toekomt dan aan het persoonlijk belang van de vreemdeling, zodat de weigering hem verblijf toe te staan niet in strijd met artikel 8 van het EVRM is.
Het betoog faalt.
8. Aan de hiervoor niet besproken voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 11 oktober 2011 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/33735;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2013
154-620-762