ECLI:NL:RVS:2013:BY7573

Raad van State

Datum uitspraak
2 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111334/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • E.T. de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor het houden van paarden op basis van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft het dagelijks bestuur van de Milieudienst IJmond op 15 september 2011 geweigerd om aan [appellant] een vergunning te verlenen voor het houden van twaalf paarden op een perceel in Velsen. De weigering was gebaseerd op artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, waarin staat dat zonder vergunning een inrichting niet mag worden opgericht of in werking mag zijn. De appellant betwistte dat voor het houden van de paarden een vergunning vereist was, omdat hij stelde dat het hobbymatig was en geen inrichting in de zin van de wet betrof. De Raad van State oordeelde dat het houden van de paarden wel degelijk als een inrichting kan worden aangemerkt, omdat het een activiteit betreft die binnen een zekere begrenzing wordt verricht en in een omvang alsof het bedrijfsmatig is. De Raad concludeerde dat de vergunning terecht was geweigerd, omdat de activiteiten van de appellant niet als hobbymatig konden worden gekwalificeerd, maar als een bedrijfsmatige activiteit die onder de Wet milieubeheer valt.

Daarnaast werd ook de weigering van de vergunning op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) besproken. De appellant voerde aan dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van deze wet, omdat het houden van de paarden geen veehouderij betreft. De Raad van State oordeelde echter dat de activiteit van het houden van paarden wel onder de definitie van veehouderij valt, zoals gedefinieerd in de Wav, en dat de vergunning terecht was geweigerd op deze grond. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt had gesteld dat de dierenverblijven van de inrichting gelegen waren in een kwetsbaar gebied, wat ook een reden was voor de weigering van de vergunning.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van de appellant ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201111334/1/A4.
Datum uitspraak: 2 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Heemstede,
en
het dagelijks bestuur van de Milieudienst IJmond.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2011 heeft het dagelijks bestuur geweigerd aan [appellant] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor, voor zover hier van belang, het houden van twaalf paarden op het perceel [locatie] te Velsen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2012, waar [appellant] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. D.E. Hunsche en M.N. van Tunen, beiden werkzaam bij de Milieudienst IJmond, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.    [appellant] betwist dat voor het houden van de twaalf paarden een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Hij voert daartoe aan dat het geen inrichting betreft als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer omdat de paarden hobbymatig worden gehouden.
2.1.    Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort op te richten of in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere categorieën van inrichtingen worden aangewezen, waarvoor de in het eerste lid bedoelde verboden gelden.
2.2.    [appellant] heeft vergunning gevraagd voor het houden van twaalf paarden op het desbetreffende perceel, die worden gehuisvest in paardenboxen. Op die plek is een mestopslag aanwezig. Gezien de aanvraag wordt een aantal van de paarden gebruikt voor begrazing en worden de overige paarden getraind voor renwedstrijden. Uit de stukken blijkt dat de paarden hoofdzakelijk worden verzorgd en bereden door stagiaires van een mbo-opleiding, die ook dagelijks de paardenboxen uitmesten. Volgens het dagelijks bestuur betreft het houden van deze paarden een in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is te ondernemen bedrijvigheid.
2.3.    Niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Het houden van de paarden op het desbetreffende perceel valt dus niet aan te merken als een bedrijfsmatige activiteit.
2.4.    Gelet op het aantal paarden dat gezien de aanvraag wordt gehouden, de wijze waarop deze gehuisvest zijn, de bedrijvigheden die daarmee worden verricht en de omstandigheid dat een zekere continuïteit bestaat wat betreft het houden van paarden, heeft het dagelijks bestuur terecht het houden van de twaalf paarden aangemerkt als een in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is te ondernemen bedrijvigheid. Daarom en omdat deze bedrijvigheid binnen een zekere begrenzing wordt verricht heeft het dagelijks bestuur zich evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat het een inrichting betreft als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.5.    Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt gelet op het vorenstaande niet tot het oordeel dat voor het houden van de twaalf paarden op het desbetreffende perceel geen vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.
De beroepsgrond faalt.
3.    [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur de vergunning niet op grond van artikel 4 van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) heeft kunnen weigeren, omdat die bepaling uitsluitend toepassing vindt met betrekking tot een veehouderij. Hij voert aan dat het houden van de paarden niet het in werking hebben van een veehouderij betreft.
3.1.    Ingevolge artikel 4 van de Wav wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder veehouderij verstaan, een inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieën van inrichtingen, die in bijlage I zijn genoemd.
Categorie 8.1, onder a, van bijlage I omvat het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
3.2.    Gelet op het overwogene onder 2.4 staat vast dat de aanvraag waarop bij het bestreden besluit is beslist betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Aangezien deze inrichting behoort tot categorie 8.1, onder a, van bijlage I, bij het Ivb en bestemd is voor het houden van paarden, betreft het een veehouderij in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wav.
De beroepsgrond faalt.
4.    [appellant] kan zich niet verenigen met de weigering van de vergunning op grond van artikel 4 van de Wav. Hij voert aan dat de biodiversiteit is toegenomen op de plek waar de paarden worden gehouden. Daarom is volgens hem de grond aldaar niet meer verzuurd.
4.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav wijzen provinciale staten de gebieden aan die als zeer kwetsbaar worden aangemerkt.
Ingevolge artikel II van de Wet van 17 februari 2007 tot wijziging van de Wet ammoniak en veehouderij (Stb. 2007, 103) (hierna: de wijzigingswet), die op 1 mei 2007 in werking is getreden, worden totdat binnen een provincie de zeer kwetsbare gebieden zijn aangewezen en bekendgemaakt, in de provincie als zeer kwetsbare gebieden aangemerkt de gebieden die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet werden aangemerkt als kwetsbaar gebied. Nu de zeer kwetsbare gebieden in de provincie Noord-Holland nog niet zijn aangewezen en bekendgemaakt, wordt als zeer kwetsbaar gebied aangemerkt een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wav, zoals dat vóór 1 mei 2007 luidde.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, zoals dat vóór 1 mei 2007 luidde, en voor zover hier van belang, worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur en:
a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Interimwet waren aangemerkt.
4.2.    Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het dagelijks bestuur ten onrechte de vergunning heeft geweigerd op grond van artikel 4 van de Wav. Het dagelijks bestuur heeft zich namelijk onbestreden op het standpunt gesteld dat de dierenverblijven van de inrichting zijn gelegen in een gebied dat deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur en onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet krachtens artikel 1, tweede lid, van de Interimwet als voor verzuring gevoelig was aangemerkt. Het dagelijks bestuur heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de dierenverblijven van de inrichting zijn gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wav, zoals dat vóór 1 mei 2007 luidde, dat ingevolge artikel II van de wijzigingswet wordt aangemerkt als zeer kwetsbaar gebied.
De beroepsgrond faalt.
5.    Het beroep is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck    w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2013
402.