ECLI:NL:RVS:2013:BY7981

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203737/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tijdelijke ontheffing en bouwvergunning voor bedrijfshal in Kootwijkerbroek

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 januari 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld om een tijdelijke ontheffing en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfshal op een perceel in Kootwijkerbroek. Het college had op 25 oktober 2010 besloten om deze vergunningen te weigeren, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Buitengebied 2000', dat de bestemming 'Agrarisch gebied I' voor het perceel voorschrijft.

[appellant] had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 15 maart 2011. De rechtbank Arnhem bevestigde op 6 maart 2012 de beslissing van het college, waarop [appellant] hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 28 november 2012 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, en het college door mr. S. Hoekstra.

De Raad van State overwoog dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de ontheffing te weigeren, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de bedrijfshal na vijf jaar niet meer nodig zou zijn. [appellant] had aangevoerd dat er een reserveringsovereenkomst was met de gemeente Zeewolde en dat er een aanvraag voor een omgevingsvergunning was ingediend, maar de Raad van State oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de weigering van het college te weerleggen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen gewekte verwachtingen waren die het college verplichtten om de vergunning te verlenen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201203737/1/A1.
Datum uitspraak: 9 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 maart 2012 in zaak nr. 11/1500 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, geweigerd tijdelijke ontheffing en bouwvergunning te verlenen aan [appellant] voor het bouwen van een bedrijfshal op het perceel [locatie] te Kootwijkerbroek.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het bouwplan voorziet in het legaliseren van een reeds gebouwde bedrijfshal naast een bestaande bedrijfshal op het perceel en is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied I". Het college heeft, onder meer, geweigerd ontheffing als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) te verlenen.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid ontheffing als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, van de Wro heeft kunnen weigeren, heeft miskend dat voldoende aannemelijk is dat de bedrijfshal niet langer dan vijf jaar nodig is. Hij voert hiertoe aan dat het college reeds handhavend heeft opgetreden tegen de bedrijfshal, dat een reserveringsovereenkomst is gesloten met de gemeente Zeewolde met een looptijd van 6 maanden en dat bij deze gemeente tevens een aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend in verband met de verplaatsing van de bedrijfsmatige activiteiten naar elders. Daarnaast is volgens [appellant] van belang dat de andere op het perceel opgerichte bedrijfshal vanaf 1 november 2012 niet meer op het perceel aanwezig mag zijn voor de productie van hoedliggers en dat de bedrijfshal, waarvoor ontheffing en bouwvergunning is gevraagd, vanaf dat moment eveneens niet meer kan worden gebruikt.
2.1.    Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van de Wro kan het college met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn ontheffing verlenen van een bestemmingsplan. De termijn kan ten hoogste vijf jaar belopen. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden.
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 maart 2010 in zaak nr.
200907936/1/H1, is voor toepassing van artikel 3.22, eerste lid, van de Wro vereist dat aannemelijk is dat na het verstrijken van de gestelde termijn geen behoefte meer bestaat aan de tijdelijke voorziening. De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat na verloop van een periode van vijf jaar het bedrijf zal zijn verplaatst naar een ander perceel. Het college heeft zich in dit kader op het standpunt kunnen stellen dat de enkele omstandigheid dat de andere, reeds langer bestaande, bedrijfshal ten gevolge van een tussen de gemeente en [appellant] tot stand gekomen overeenkomst niet meer mag worden gebruikt na 1 november 2012, niet maakt dat [appellant] het gebruik van de onderhavige bedrijfshal vanaf die datum ook daadwerkelijk zal staken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat aan de hand van concrete gegevens niet aannemelijk is gemaakt dat de andere bedrijfshal onlosmakelijk met de onderhavige bedrijfshal is verbonden en dat laatstgenoemde bedrijfshal niet zelfstandig kan worden gebruikt. Bovendien heeft [appellant] ter zitting toegelicht dat ten tijde van het bouwen van de aangevraagde bedrijfshal, vanwege de fysieke omvang van het productieproces, geen uitwijkmogelijkheden naar een ander perceel bestonden en dat de op het perceel aanwezige bedrijfshallen om die reden ook thans nog in gebruik zijn voor de productie van hoedliggers. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat het handhavend heeft opgetreden tegen de onderhavige bedrijfshal, anders dan [appellant] kennelijk betoogt, juist een aanwijzing vormt voor het oordeel dat het college geen medewerking wenst te verlenen aan een legalisering door middel van een tijdelijke ontheffing en bouwvergunning.
Daargelaten dat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend bij de gemeente Zeewolde na de aangevallen uitspraak, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt aan de hand van concrete gegevens waar deze aanvraag precies betrekking op heeft. Overigens heeft [appellant] ter zitting te kennen gegeven dat hij eveneens met het gemeentebestuur van Ede in overleg is getreden over een perceel in die gemeente, waardoor ten tijde van de zitting bij de Afdeling evenmin duidelijkheid bestond over de vraag of en waarheen [appellant] in de toekomst het bedrijf zal verplaatsen.
Het betoog faalt.
3.     [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van gewekte verwachtingen op grond waarvan het college gehouden zou zijn een tijdelijke ontheffing en bouwvergunning te verlenen. Hij voert hiertoe aan dat het college welwillend stond tegenover het tijdelijk mogelijk maken van een tweede bedrijfshal en het college rekening had moeten houden met de omstandigheid dat een concept-gedoogovereenkomst was opgesteld zodat het voortbestaan van de onderneming kon worden gewaarborgd.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200801122/1; www.raadvanstate.nl), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2011 in zaak nr.
201012041/1/H1; www.raadvanstate.nl), heeft het college aan [directeur] van [appellant], in een e-mailbericht van 31 augustus 2009 meegedeeld dat, waar het betreft de medewerking aan het tijdelijk uitbreiden van de bedrijfsruimte, het besluit van het college bepalend zal zijn en dat het college volledig de vrijheid heeft om al dan niet met de gedane voorstellen in te stemmen en heeft de bij de gesprekken over de tijdelijke uitbreiding betrokken wethouder schriftelijk verklaard [directeur] in of omstreeks week 38 van het jaar 2009 telefonisch te hebben meegedeeld dat het college niet bereid was toestemming te verlenen voor de realisatie van een (tijdelijke) bedrijfshal op het perceel. Verder is in die uitspraak van belang geacht dat de tussen [directeur] en de gemeente gevoerde gesprekken over het tijdelijk gedogen van de bedrijfshal uiteindelijk niet hebben geresulteerd in een concrete gedoogbeschikking. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat door of namens het college concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan, waaraan [appellant] de rechtens te honoreren verwachting heeft kunnen ontlenen dat door het college een tijdelijke ontheffing en bouwvergunning zouden worden verleend.
Het betoog faalt.
4.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013
357-700.