201202200/1/A3.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zwolle,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 januari 2012 in zaak nr. 11/1663 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
Bij besluit van 11 februari 2011 heeft het college een tweezijdig parkeerverbod ingesteld in de Obrechtstraat, tussen de Mozartlaan en de Klooienberglaan, te Zwolle (hierna: het verkeersbesluit).
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Lok, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door R. van Berkum-Pinxsterhuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden, voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval, welke doelstelling of doelstellingen er mee worden beoogd. Daarbij wordt vermeld, welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 vermelde belangen eraan ten grondslag liggen. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 vermelde belangen in het geding zijn, wordt voorts vermeld, op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder a, worden verkeersbesluiten genomen na overleg met de korpschef van het betrokken regionale politiekorps.
2. Het college heeft aan het instellen van een parkeerverbod aan beide zijden van de Obrechtstraat de belangen als genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 ten grondslag gelegd. Het heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de bezoekers van het ter plaatse gevestigde opleidingscentrum niet in de daarvoor bestemde parkeergarage en parkeervakken parkeren waardoor de verkeersdeelnemers in de straat elkaar moeilijk kunnen passeren en overstekende studenten niet goed zichtbaar zijn. De met het verkeersbesluit te dienen belangen wegen volgens het college zwaarder dan het belang van [appellant] om voor zijn woning te kunnen parkeren. Hierbij heeft het college onder meer in aanmerking genomen dat [appellant] kan parkeren op het terrein bij het appartementencomplex waarin hij woonachtig is dan wel in straten in de directe nabijheid waar geen parkeerverbod geldt. Bovendien bestaan in vergelijking met het parkeerverbod geen goede alternatieven voor het verzekeren van de verkeersveiligheid op de Obrechtstraat, aldus het college.
3. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was het verkeersbesluit te nemen, nu geen advies van de korpschef voorlag. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hoewel uit het advies van de korpschef van 21 april 2011 kan worden afgeleid dat in november 2010 overleg heeft plaatsgevonden, kan daaruit tevens worden afgeleid dat de korpschef daarbij niet aanwezig was. Zijn instemming met het verkeersbesluit heeft pas plaatsgevonden bij advies van 21 april 2011. De rechtbank heeft op dit punt onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant].
3.1. Naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] heeft de korpschef op verzoek van het college zijn advies op 21 april 2011 op schrift gesteld en ingestemd met het voornemen om een tweezijdig parkeerverbod in te stellen in de Obrechtstraat. Op 5 juli 2011 heeft het college op het bezwaar van [appellant] besloten, derhalve nadat het advies van de korpschef was uitgebracht. Voor zover [appellant] betoogt dat de korpschef voorafgaand aan het verkeersbesluit van 11 februari 2011 nog geen advies had uitgebracht, kan dat, wat daar verder van zij, niet leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar, nu op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging plaatsvindt, die het bestuursorgaan in staat stelt eventuele gebreken te herstellen. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op andere gronden, in hetgeen [appellant] met betrekking tot het advies van de korpschef heeft aangevoerd, geen grond gezien het besluit van 5 juli 2011 te vernietigen.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college het verkeersbesluit in redelijkheid niet heeft kunnen nemen. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het college de door hem aangedragen alternatieven gemotiveerd terzijde heeft geschoven. Het alternatief om in de Obrechtstraat eenrichtingsverkeer in te stellen, als gevolg waarvan het verkeer dient uit te rijden via de Willaertstraat, is pas besproken tijdens de hoorzitting in bezwaar op 23 juni 2011. In het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de Acb) wordt, ter motivering van het niet overnemen van de door hem aangedragen alternatieven, verwezen naar de reactie van het college op het bezwaarschrift van 6 juni 2011, terwijl ten tijde van die reactie het alternatief met betrekking tot de Willaertstraat nog niet voorlag. De rechtbank heeft haar oordeel, dat alle alternatieven in bezwaar zijn besproken en gewogen in het advies van de Acb, derhalve onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast acht [appellant] van belang dat het college de verkeersdruk in de Obrechtstraat zelf heeft veroorzaakt door zijn afspraak met de omliggende bedrijven om de Obrechtstraat als ontsluitingsweg te gebruiken. Bovendien zijn deze afspraken pas bij de behandeling in bezwaar ter sprake gekomen. Voor zover de verkeersdruk volgens het college wordt veroorzaakt door bezoekers van het in de Obrechtstraat gevestigde opleidingscentrum, had het op de weg van het college gelegen om eerst met het opleidingscentrum te overleggen ten einde tot een oplossing te komen, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college alle door [appellant] aangedragen alternatieven in de bezwaarfase heeft besproken en overwogen. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat het alternatief met betrekking tot het gebruik van de Willaertstraat niet is besproken, kan de Afdeling hem hierin niet volgen. In zijn beroepschrift heeft [appellant] betoogd dat het nieuwe alternatief strekt tot het instellen van een parkeerverbod aan de linkerzijde van de Obrechtstraat, het instellen van een parkeerverbod van maandag tot en met vrijdag van 08.00 uur tot 18.00 uur aan de rechterzijde van de Obrechtstraat en het instellen van eenrichtingsverkeer in die straat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit alternatief in bezwaar en in het advies van de Acb is besproken. De Acb verwijst daartoe in haar advies naar de reactie van het college van 6 juni 2011 op het bezwaar van [appellant]. In die reactie, die het college onderdeel heeft gemaakt van het besluit van 5 juli 2011, heeft het college gemotiveerd uiteengezet waarom dat alternatief niet wenselijk is, gelet op de doorstroming van het verkeer en het feit dat het ter plaatse gevestigde opleidingscentrum voorziet in avondlessen en tevens activiteiten in het weekend organiseert. Daarnaast heeft het tijdens de hoorzitting naar voren gebracht dat het gevolg van instellen van eenrichtingsverkeer zou zijn, dat verkeer via de Willaertstraat dient uit te rijden. De Willaertstraat is daarvoor volgens het college echter niet geschikt. Bovendien dient volgens het college rekening te worden gehouden met het advies dat aan bedrijven in de buurt is gegeven over het gebruik van de Obrechtstraat als ontsluitingsweg.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door het geven van dat advies, de verkeersdruk in de Obrechtstraat zelf heeft veroorzaakt, kan dit, wat daar verder van zij, niet leiden tot het ermee beoogde resultaat. Uit het verkeersbesluit volgt dat het verkeersprobleem in de Obrechtstraat bestaat uit het feit dat gemotoriseerde verkeersdeelnemers elkaar niet kunnen passeren, dat overstekende studenten van het daar gevestigde opleidingscentrum niet goed zichtbaar zijn en dat op het parkeerterrein van het opleidingscentrum buiten de parkeervakken wordt geparkeerd waardoor een onoverzichtelijke situatie ontstaat. Dat het college bij de beoordeling van de vraag hoe het dit geconstateerde verkeersprobleem wil oplossen, rekening heeft gehouden met een advies dat het heeft gegeven aan bedrijven in de omgeving, leidt niet tot het oordeel dat het college reeds daarom niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat eerst overleg had dienen plaats te vinden tussen het college en het opleidingscentrum over de ontstane verkeerssituatie in de Obrechtstraat, wordt met de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat door het nemen van aanvullende maatregelen door het opleidingscentrum, daargelaten de vraag of het college het nemen van die maatregelen zou kunnen afdwingen, het verkeersprobleem zou kunnen worden opgelost.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en gemotiveerd geoordeeld dat het college in redelijkheid het verkeersbesluit heeft kunnen nemen.
5. Verder betoogt [appellant] dat het college in de motivering van het verkeersbesluit ten onrechte naar het Gemeentelijke Verkeers- en Vervoersplan in plaats van het Mobiliteitsplan heeft verwezen. Weliswaar heeft het college dit bij besluit van 5 juli 2011 hersteld, maar de rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat de onjuiste verwijzing tot gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar had moeten leiden.
5.1. Met de rechtbank wordt overwogen dat op grond van artikel 7:11 van de Awb op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging plaatsvindt. Deze volledige heroverweging stelt het bestuursorgaan in staat eventuele gebreken te herstellen. In het verkeersbesluit was ten onrechte verwezen naar het voorheen geldende Verkeers- en Vervoersplan. Bij het besluit op bezwaar van 5 juli 2011 heeft het college de motivering in zoverre verbeterd. Nu het besluit naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] in stand is gebleven, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het bezwaar van [appellant] gegrond had dienen te verklaren.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het college niet expliciet op zijn verzoek om compensatie hoefde in te gaan. Hij voert hiertoe aan dat hij het college heeft gevraagd of het bereid zou zijn om het door hem, naar aanleiding van het verkeersbesluit, ondervonden nadeel te compenseren. Hij hoefde pas nadat het college zich hiertoe bereid zou hebben verklaard, zijn nadeel concreet te onderbouwen, aldus [appellant]. De rechtbank heeft dit volgens [appellant] miskend.
6.1. Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] het door hem ondervonden nadeel niet heeft onderbouwd en dat het college derhalve niet kan worden verweten dat het ten onrechte niet expliciet op het verzoek om compensatie is ingegaan.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het verzoek van [appellant] om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat ingevolge artikel 8:73 van de Awb schadevergoeding slechts mogelijk is indien het beroep gegrond wordt verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013