201211357/1/A3 en 201211357/2/A3.
Datum uitspraak: 11 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 november 2012 in zaak nr. 12/2947 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurspas afgewezen.
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.J. van de Kerkhof, advocaat te Eindhoven, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom en F.E.I.H. Muijtjens, beiden werkzaam in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel, waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte ervan, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel, waarvoor de verklaring wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP & IVB 2011 (Stcrt. 2011, 12842; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt aan de aanvrager die niet in de justitiële documentatie voorkomt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een verklaring kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats aan de hand van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren, voorafgaand aan de aanvraag, voorkomen. De terugkijktermijn wordt niet in duur beperkt, indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden, geregeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd, indien aan het objectieve criterium wordt voldaan. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid, waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.4 wordt bij zedendelicten ook beoordeeld of bij de uitoefening van de desbetreffende functie, taak of bezigheid een gezags- of afhankelijkheidsrelatie bestaat. Indien dat zo is, geldt een verscherpt toetsingskader. Indien een aanvrager in de twintig jaren, voorafgaand aan het moment van beoordeling, ter zake van een zedenmisdrijf eenmaal tot een al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld, wordt uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang van de aanvrager bij de afgifte van de VOG zwaarder weegt dan dat van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico. In dat geval wordt de VOG afgegeven, hoewel aan het objectieve criterium wordt voldaan.
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij zedenmisdrijven slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog tot afgifte van een VOG te besluiten, wanneer het om een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie gaat. De VOG kan in dat geval slechts worden afgegeven, indien weigering evident disproportioneel zou zijn. Of dat zo is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, aldus die passage.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de staatssecretaris bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen.
In het screeningsprofiel 'taxibranche; chauffeurspas' staat onder meer dat de taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. Chauffeurs in taxivervoer gaan daarnaast met contante en girale waarden om. Een van de risico's in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen, zoals rijden onder invloed van alcohol of agressief rijgedrag. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik, afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen, aldus dat profiel.
3. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 6 juni 2012 ten grondslag gelegd dat [appellant] op 7 februari 2007 tot een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden is veroordeeld wegens ontucht met misbruik van gezag. Omdat hij aldus in de 20 jaar, voorafgaand aan het moment van beoordeling, wegens een zedendelict tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en ook werkstraf is veroordeeld en hij de VOG verlangt voor een functie, waarbij een afhankelijkheidsrelatie kan bestaan, geldt volgens de Beleidsregels dat aan het objectieve criterium is voldaan, aldus de staatssecretaris. Verder is [appellant] in aanraking gekomen met justitie wegens geweldsdelicten en wederspannigheid, hetgeen volgens de staatssecretaris ook een risico voor het welzijn en de veiligheid van passagiers oplevert.
De staatssecretaris heeft verder in aanmerking genomen dat het zedendelict geen gering feit is en [appellant] ten tijde van het plegen ervan meerderjarig was. De staatssecretaris acht het belang van de beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder dan dat van [appellant] bij afgifte van een VOG. Daarbij heeft hij mede in aanmerking genomen dat zedendelicten een grote maatschappelijke onrust teweegbrengen. De weigering is onder de gegeven omstandigheden niet evident disproportioneel, aldus de staatssecretaris.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat gelet op de justitiële gegevens, aan het objectieve criterium, neergelegd in artikel 28 van de Wjsg is voldaan en de staatssecretaris geen aanleiding heeft hoeven zien de weigering van de VOG evident disproportioneel te achten.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris zijn belang bij de afgifte van een VOG ten onrechte niet zwaarder heeft laten wegen dan dat van bescherming tegen het risico voor de samenleving, nu hij het delict, waarvoor hij is veroordeeld, niet heeft gepleegd. Hij is bij verstek veroordeeld. Ten tijde van de zitting bij de strafrechter verbleef hij in het ziekenhuis en was hij er daarom niet van op de hoogte dat de zitting op 24 januari 2007 zou plaatsvinden. Bovendien was hij wegens zijn levensbedreigende gezondheidstoestand niet in staat die zitting bij te wonen. Zijn toenmalige gemachtigde heeft verzuimd een verzoek tot aanhouding te doen. Hij is bovendien niet op de hoogte gesteld van de uitspraak van de strafrechter, waardoor hij geen hoger beroep heeft ingesteld.
Verder is hij na de veroordeling niet meer voor een dergelijk delict met justitie in aanraking geweest en is inmiddels een behoorlijke periode verstreken.
De weigering is verder evident disproportioneel, omdat hij als gevolg daarvan geen chauffeurswerkzaamheden mag verrichten en niet kan deelnemen in de door hem met twee vennoten opgezette taxionderneming. Voorts heeft de weigering tot gevolg dat hem zijn recht op een normaal privéleven in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt ontnomen, aldus [appellant].
5.1. Niet in geschil is dat [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld ter zake van een zedendelict. Volgens paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels wordt in een dergelijk geval alleen tot afgifte van een VOG besloten, indien de weigering daarvan evident disproportioneel zou zijn, hetgeen wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
5.2. De rechtbank heeft met juistheid in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering niet evident disproportioneel is. Daarbij heeft de stelling dat [appellant] het delict niet heeft begaan, hij bij verstek is veroordeeld en geen hoger beroep heeft ingesteld, omdat hij van de strafrechtelijke rechtsgang en zijn veroordeling onwetend was, haar terecht niet tot een ander oordeel geleid. De staatssecretaris mocht uitgaan van de in het Justitieel Documentatie Systeem opgenomen justitiële gegevens, die als zodanig niet zijn bestreden.
Dat [appellant] als gevolg van de weigering geen chauffeurswerkzaamheden kan verrichten, is een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien gevolg van die weigering en om die reden geen bijzondere omstandigheid, in verband waarmee de staatssecretaris toch tot afgifte van de VOG heeft moeten besluiten (uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr.
201012383/1/H3).
Tot slot geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het recht van [appellant] op privacy, zoals onder meer gegarandeerd in artikel 8 van het EVRM door de weigering wordt geschonden. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 9 januari 2013 in zaak nr.
201202911/1/A3), vindt dat recht zijn begrenzing in de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het doel van de VOG, het beperken van risico’s voor de samenleving, is hiermee in overeenstemming.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2013