201203484/1/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 februari 2012 in zaak nr. 11/8669 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast om binnen twee weken na verzending van de last het niet vergunde bezit van het stuk gemeentegrond naast het perceel [locatie] te Den Hoorn te beëindigen en beëindigd te houden en de uitrit te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door M. van der Stelt, en het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, vertegenwoordigd door mr. P.C. Kaiser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. [appellant] heeft een strook openbaar groen in de omgeving van zijn woning zonder vergunning in gebruik genomen als parkeerplaats. Niet in geschil is dat [appellant] daarmee in strijd handelt met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 2:10A en 2:12 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Midden-Delfland 2010, waarin het plaatsen van een voorwerp op of aan een openbare plaats in strijd met de publieke functie van de openbare plaats en het maken of veranderen van een uitweg niet is toegestaan zonder vergunning respectievelijk toestemming van het college.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik heeft kunnen maken. Hij voert hiertoe aan dat het college geen rekening heeft gehouden met zijn individuele belangen en dat hij eind 1998 een mondelinge overeenkomst had gesloten met een ambtenaar. Afgesproken was dat, wanneer hij zorg zou dragen voor een deugdelijke beschoeiing van een nabijgelegen stuk openbaar groen, hij gebruik mocht maken van de door hem aangelegde parkeerplaats, aldus [appellant].
2.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200801122/1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er door of namens het college een aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan de rechtens te honoreren verwachting kon worden ontleend dat het college niet handhavend zou optreden tegen het handelen in strijd met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 2:10A en 2:12 van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Midden-Delfland 2010. Hierbij is van belang dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de desbetreffende ambtenaar zou hebben toegezegd dat [appellant] de betrokken strook openbaar groen mocht aanwenden voor de aanleg van en een gebruik als parkeerplaats. Bovendien is niet gebleken dat de desbetreffende ambtenaar bevoegd was daartoe te besluiten. Aldus kan ook niet worden aangenomen dat, zoals [appellant] stelt, handhavend optreden door het college vanwege overtreding van het bepaalde in de artikelen 2:10A en 2:12 van de Algemene plaatselijke verordening onevenredig is.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd over het onvoldoende in acht nemen van zijn belangen geen aanleiding voor een ander oordeel, nu hetgeen [appellant] heeft aangevoerd een herhaling is van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de dwangsom te hoog is, faalt evenzeer. Het college heeft de dwangsom gesteld op € 3.000,00 per maand, of een gedeelte daarvan, zolang de overtreding voortduurt, met een maximum van € 12.000,00. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013