201205042/1/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 april 2012 in zaak nr. 11/2910 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders Nijmegen.
Bij besluit van 16 februari 2011 heeft het college geweigerd aan [appellante] ontheffing en lichte bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de woning aan de [locatie] te Nijmegen.
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 februari 2011 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 10 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door M.P.J.H. Loosschilder BEc, en het college, vertegenwoordigd door J.J. van Gelderen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stadsbrug en Energieweg tussen Neerbosscheweg en Industrieplan" heeft het perceel de bestemming "Bedrijf (B1)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de kaart zijn aangewezen voor "Bedrijf (B)", ter plaatse van de bestemmingsaanduiding B1, bestemd voor bedrijven voor zover deze voorkomen in categorie 1 t/m 4 van de Staat van bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, mogen bouwwerken die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan bestaan dan wel nadien worden gebouwd of kunnen worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde in of krachtens de Woningwet, en die in enigerlei opzicht van het plan afwijken, gedeeltelijk worden vernieuwd en/of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar aard en omvang niet worden vergroot.
Ingevolge het tweede lid, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid met dien verstande, dat de bestaande afwijkingen naar aard en omvang niet mogen worden vergroot en dat slechts een eenmalige vergroting plaats kan vinden van de inhoud van de in het eerste lid toegelaten bouwwerken met niet meer dan 10% van de bestaande afwijkingen.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van belang en voor zover hier van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder a, beslist het college omtrent een aanvraag om een lichte bouwvergunning binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, is het eerste lid niet van toepassing, indien de in artikel 44, eerste lid, onderdeel c of f, bedoelde situatie zich voordoet. In dat geval wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, 3.22, 3.23, of 3.38, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
2. Het college heeft in 1959 een bouwvergunning verleend voor de woning op het perceel. Niet in geschil is dat in 2002, derhalve vóór de in artikel 23 van de planvoorschriften genoemde peildatum, aan de achterzijde van de woning een uitbreiding is gerealiseerd zonder de daarvoor benodigde bouwvergunning. Het bouwplan ziet op de uitbreiding aan de achterzijde van de woning met een diepte van ongeveer 5,9 m en voorziet in de legalisering van de situatie ter plaatse. Het bouwplan is in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, nu het voorziet in de realisering van een bouwwerk met een woonfunctie binnen de bestemming "Bedrijf (B1)". Het college is niet bereid om ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een bouwvergunning van rechtswege is verleend. Daartoe voert zij aan dat het bouwplan in overeenstemming is met de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan en dat het college niet binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag heeft beslist.
3.1. Anders dan [appellante] veronderstelt, is om te bepalen of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, in dit geval niet van belang of kan worden vastgesteld dat de woning door realisering van het bouwplan minder dan 10% is vergroot als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften. Dat artikel heeft slechts betrekking op verbouwingen aan de woning ná de peildatum. Nu de uitbreiding van de woning zonder een vergunning heeft plaatsgevonden vóór de in artikel 23 van de planvoorschriften genoemde peildatum, kan dat artikel niet strekken tot legalisering van de uitbreiding. Dit betekent dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zodat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat er geen bouwvergunning van rechtswege is verleend.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren ontheffing voor het bouwplan te verlenen. Daartoe voert zij aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bouwplan niet voldoet aan de hoge eisen die het college stelt aan de uitstraling van gebouwen in de directe invloedssfeer van de stadsbrugontwikkeling. Voorts stelt zij dat de uitbreiding niet zichtbaar is vanaf de aangrenzende gebouwen, niet naar de openbare weg is gekeerd en dat niemand hinder van de uitbreiding heeft, zodat het proportionaliteitsbeginsel, gelet op de kosten die met een verbouwing zijn gemoeid, met zich brengt dat een belangenafweging in haar voordeel uit moet pakken.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr.
200906091/1/H1), betreft het beslissen op een verzoek om ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro een discretionaire bevoegdheid van het college, waarvan de rechter het gebruik terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen dat hij zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit op het verzoek heeft kunnen komen.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet bereid is om ontheffing te verlenen omdat het bestemmingsplan recent is vastgesteld en het bouwplan daar niet in past. Volgens het college komen aan de overzijde van de Koopvaardijweg nieuwe bedrijven en staat het bouwplan een goede ruimtelijke ordening in het gebied in de weg. In het door [appellante] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde ontheffing niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Weliswaar is de uitbreiding van de woning niet naar de openbare weg gekeerd en niet vanuit elk gezichtspunt zichtbaar, maar het college heeft het belang van naleving van het recent vastgestelde bestemmingsplan zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellante] bij verlening van de gevraagde ontheffing. Dat de weigering om een ontheffing te verlenen mogelijk financiële gevolgen voor [appellante] heeft, maakt niet dat het college om die reden een ontheffing had moeten verlenen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013