201201042/1/A4.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Nieuw-Weerdinge, gemeente Emmen,
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de opslag van kippenmest op het perceel [locatie A] te Nieuw-Weerdinge en de wijze van vervoer van kippenmest afkomstig van de kuikenmesterij op het perceel [locatie B] te Nieuw-Weerdinge over de openbare weg.
Bij besluit van 28 december 2010, verzonden op 29 december 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J.H. Mulder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat wanneer vóór 1 oktober 2010 met betrekking tot een activiteit als bedoeld in de Wabo een beschikking tot toepassing van handhavingsmiddelen is gegeven, of een daartoe strekkende aanvraag is afgewezen, op de verdere besluitvorming en de bezwaar- en beroepsprocedures het recht zoals dat vóór 1 oktober 2010 luidde van toepassing blijft. Voor de toepassing van dit artikel is, voor zover hier van belang, de datum waarop het eerste primaire besluit over de handhaving wordt genomen, bepalend. Dit brengt mee dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit van 17 augustus 2010 vóór de inwerkingtreding van de Wabo is genomen.
In deze uitspraak worden gelet op het vorenstaande de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. [appellant] betoogt dat door het opslaan van kippenmest op het perceel [locatie A] een nieuwe inrichting is ontstaan waarvoor krachtens de Wet milieubeheer een vergunning nodig is.
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, is het verboden zonder een daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten.
2.2. Op 11 augustus 2010 heeft het college een controle uitgevoerd naar de opslag van kippenmest op het perceel [locatie A]. Uit het klacht- en meldingsformulier dat zich in het dossier bevindt en de ter zitting door het college gegeven toelichting blijkt dat bij deze controle geen opslag van kippenmest is geconstateerd. [appellant] heeft voorts geen concrete gegevens overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat er ten tijde van de besluitvorming wel kippenmest aanwezig was. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat er op het perceel [locatie A] opslag van kippenmest plaatsvond waarvoor krachtens de Wet milieubeheer een vergunning nodig was. Het college heeft in zoverre dan ook terecht geweigerd handhavend op te treden.
3. [appellant] betoogt voorts dat in strijd met het aan de vergunning van 8 januari 1992 verbonden voorschrift A3 de openbare weg bij transporten wordt vervuild met kippenmest.
3.1. Ingevolge voorschrift A3 mag de omgeving bij het verwijderen van mest niet worden verontreinigd. Transport van de mest moet daarom geschieden op in daarvoor geschikte transportmiddelen, die op correcte wijze zijn beladen.
3.2. Ter zitting heeft het college verklaard dat tijdens de controle op 11 augustus 2010 geen kippenmest op de openbare weg is geconstateerd. [appellant] heeft voorts geen concrete gegevens overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat de openbare weg ten tijde van de besluitvorming wel vervuild was met kippenmest. Gelet hierop, is niet aannemelijk gemaakt dat zich een overtreding van voorschrift A3 heeft voorgedaan. Het college heeft dan ook terecht geweigerd handhavend op te treden.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013