201201366/1/A4.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Borne,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft het college de ernst van een bodemverontreiniging ter plaatse van de Marktstraat/Oude Kerkstraat te Borne en de spoedeisendheid van de sanering hiervan vastgesteld, alsmede ingestemd met een saneringsplan voor deze bodemverontreiniging.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L.B. Buijs en ing. G. de Jong, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
2. De bodem ter plaatse van de Marktstraat en Oude Kerkstraat is verontreinigd met chloorhoudende koolwaterstoffen. Het saneringsplan is gericht op het beheersen van die verontreiniging en niet, zoals [appellant] wenst, op het ontgraven daarvan.
3. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het geheel uitgraven van de vervuilde grond technisch gezien niet of nauwelijks haalbaar is en onevenredig veel kosten met zich brengt. Volgens [appellant] blijkt uit een brief van een door hem geraadpleegd aannemersbedrijf van 29 oktober 2012 dat het technisch gezien haalbaar is om de verontreiniging nagenoeg geheel te verwijderen en blijkt uit een door hem opgestelde kostenraming dat dit mogelijk is tegen redelijke kosten. Ook stelt [appellant] dat het college, door in te stemmen met het saneringsplan, voorbij is gegaan aan de risico's voor het milieu.
3.1. Het college heeft aan zijn besluit de notitie "Onderbouwing gekozen saneringsvariant Oude Kerkstraat en Marktstraat te Borne" van Tauw B.V. van 7 december 2011 ten grondslag gelegd. Volgens die notitie zal ten behoeve van de ontgraving van de verontreiniging onder de woning van [appellant] een deel van het pand gesloopt moeten worden. Ontgraving buiten het pand in de tuin is volgens de notitie technisch gezien niet of nauwelijks haalbaar, gezien de diepte van de verontreiniging, ongeveer 6,5 m, en de beperkte manoeuvreerruimte. Bovendien zal de verontreiniging dichtbij de woning niet verwijderd kunnen worden, omdat daar geen damwanden geplaatst kunnen worden zonder aanzienlijke kans op beschadiging van de woning. Indien de verontreiniging wordt ontgraven, brengt dit volgens de notitie onevenredig veel kosten met zich.
3.2. In de brief van het door [appellant] geraadpleegde aannemersbedrijf van 29 oktober 2012 wordt het standpunt ingenomen dat het technisch gezien mogelijk is om de verontreiniging te verwijderen met uitzondering van het gedeelte onder de woning. Volgens de brief zijn de werkzaamheden niet eenvoudig uitvoerbaar, maar wel mogelijk door het aanbrengen van een damwand. Door deze damwand is het echter niet mogelijk onder de woning te komen, zodat daar verontreinigd zand achter zal blijven, aldus de brief.
3.3. Niet in geschil is dat Tauw een gecertificeerd bedrijf is dat veel ervaring heeft op het gebied van bodemverontreiniging. Het college heeft onweersproken gesteld dat het door [appellant] geraadpleegde aannemersbedrijf niet over die certificering beschikt. Voorts worden de bevindingen van Tauw in de brief van het aannemersbedrijf niet gemotiveerd bestreden. In deze brief wordt slechts gesteld dat het mogelijk is om de verontreiniging gedeeltelijk te verwijderen. Niet duidelijk is echter in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval, zoals de diepte van de verontreiniging en de beschikbare manoeuvreerruimte, daarbij onder ogen zijn gezien. Onder die omstandigheden geeft de brief van het aannemersbedrijf onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de juistheid van hetgeen in de notitie van Tauw is vermeld. Het college heeft zich dan ook onder verwijzing naar die notitie op het standpunt mogen stellen dat het uitgraven van de vervuilde grond technisch gezien niet of nauwelijks haalbaar is.
Wat betreft de door [appellant] overgelegde kostenraming overweegt de Afdeling dat deze slechts ziet op de kosten die zijn gemoeid met het verwijderen van de verontreiniging onder zijn tuin. Reeds daarom geeft die kostenraming geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het ontgraven van de verontreiniging onevenredig veel kosten met zich brengt.
Voor zover [appellant] stelt dat het college voorbij is gegaan aan de risico's voor het milieu, leidt dat evenmin tot het oordeel dat het college niet met het saneringsplan had mogen instemmen. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het risico als bedoeld in artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming met de in het saneringsplan beschreven sanering niet zoveel mogelijk wordt beperkt.
4. [appellant] betoogt voorts dat zijn woning in waarde zal verminderen door de gekozen wijze van saneren en de verplichte kadastrale inschrijving van het bestreden besluit ingevolge de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
4.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de eisen die worden gesteld aan de instemming met een saneringsplan en faalt reeds om die reden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding van [appellant] dient te worden afgewezen, reeds omdat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013