201202433/1/A3.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kampen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 januari 2012 in zaak
nr. 11/2024 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Kampen.
Bij besluit van 12 mei 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het innemen van een ligplaats met een recreatiewoonschip in het 'Recreatiegebied Ganzendiep', aan de [locatie] te Kampen, afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2011 waar [appellant] is verschenen.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (hierna: de Wab) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven.
Ingevolge het tweede lid wijst de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hij hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Volgens artikel 12, eerste lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2010 (hierna: de Procesregeling) nodigt de griffier na ontvangst van het beroepschrift de indiener per gewone post uit het griffierecht te betalen.
Volgens het tweede lid verzendt de griffier, indien na de verzending van de uitnodiging per gewone post de termijn waarbinnen dient te worden betaald, is verstreken en het verschuldigde griffierecht niet is ontvangen, de mededeling als genoemd in artikel 8:41, tweede lid, van de Awb aangetekend.
Volgens het derde lid geeft de rechtbank, indien na verzending van de mededeling genoemd in het tweede lid, het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is bijgeschreven of gestort, toepassing aan de tweede volzin van artikel 8:41, tweede lid, van de Awb.
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het griffierecht niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft betaald. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] bij niet-aangetekende brief van 30 september 2011 in de gelegenheid is gesteld het griffierecht van €152,00 binnen vier weken te voldoen. Bij aangetekende brief van 2 november 2011 is hij wederom in de gelegenheid gesteld het griffierecht binnen vier weken te voldoen. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven, dat de adressering van die brieven juist is en dat de betaling van het griffierecht hem was ontschoten. De rechtbank is van oordeel dat deze nalatigheid voor rekening van [appellant] dient te komen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert hiertoe aan dat hij sinds 4 april 2011 bezwaar maakt tegen het recreatiewoonschip aan [locatie]. Hij is op de hoorzitting naar aanleiding van zijn bezwaarschrift verschenen en op de zitting bij de rechtbank. Hieruit volgt volgens [appellant] dat hij moeite heeft gedaan om zijn bezwaren kenbaar te maken. Het betalen van het griffierecht is hem geheel ontschoten. Bovendien is hem geen herinnering van betaling gestuurd. Hij heeft noch de aangetekende brief van 2 november 2011 noch de kennisgeving daarvan ontvangen. Indien hij die wel had ontvangen, had hij zeker betaald. De rechtbank overweegt bovendien ten onrechte dat partijen per aangetekende brief van 19 oktober 2011 zijn uitgenodigd voor de zitting, nu deze brief louter per gewone post is verzonden, aldus [appellant].
4.1. Op 30 september 2011 heeft de griffier van de rechtbank [appellant] op grond van artikel 8:41, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 12, eerste lid, van de Procesregeling, per gewone post een brief gezonden waarin hij hem heeft uitgenodigd het griffierecht van €152,00 binnen vier weken na verzending van die brief te voldoen. Vaststaat dat [appellant] die brief heeft ontvangen. Niet in geschil is dat [appellant] het griffierecht niet binnen de in die brief gestelde termijn heeft voldaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het [appellant] was ontschoten om naar aanleiding van die brief het griffierecht te voldoen, voor zijn rekening dient te komen.
Op 2 november 2011 heeft de griffier van de rechtbank vervolgens op grond van artikel 12, tweede lid, van de Procesregeling per aangetekende brief [appellant] nogmaals uitgenodigd het griffierecht binnen vier weken na verzending van die brief te voldoen. Die brief is bij de rechtbank retour ontvangen met het opschrift "niet afgehaald". Op grond van artikel 8:38, eerste lid, van de Awb diende de griffier, na onderzoek of het op die brief vermelde adres overeenkomt met het adres van [appellant] zoals dat staat vermeld in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, het stuk zo spoedig mogelijk bij gewone brief aan [appellant] te zenden. De rechtbank heeft de Afdeling desgevraagd bij brief van 29 mei 2012 te kennen gegeven dat zij dat niet heeft gedaan. Derhalve is niet voldaan aan artikel 8:38, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De Afdeling acht het, mede gelet op het feit dat [appellant] te kennen heeft gegeven dat het hem na ontvangst van de brief van 30 september 2011 was ontschoten het griffierecht te voldoen, aannemelijk dat, indien zou zijn gehandeld overeenkomstig artikel 8:38, eerste lid, van de Awb, [appellant] alsnog tijdig het griffierecht zou hebben voldaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het aannemelijk is dat de rechtbank de brief van 2 november 2011 retour heeft ontvangen binnen de termijn waarbinnen [appellant] het griffierecht diende te voldoen. Uit de bij die brief behorende envelop volgt immers dat het postkantoor de brief op 25 november 2011 aan de rechtbank retour heeft gezonden. De termijn waarbinnen [appellant] het griffierecht diende te voldoen verliep op 1 december 2011. In verband daarmee moet worden geconcludeerd dat [appellant] in zijn belangen is geschaad door het niet naleven van artikel 8:38, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep ten onrechte wegens het niet betalen van het griffierecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. In een geval als hier aan de orde, waarbij de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, omdat de rechtbank niet overeenkomstig artikel 8:38, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld en de aangetekend verzonden brief bovendien binnen de termijn waarbinnen het griffierecht diende te worden voldaan door de rechtbank retour werd ontvangen, acht de Afdeling het, nu het griffierecht voor de behandeling van het beroep tot op heden niet is voldaan, redelijk dat de rechtbank de benadeelde een nieuwe termijn gunt om het griffierecht te voldoen.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
7. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 24 januari 2012 in zaak nr. 11/2024;
III. wijst die zaak naar de rechtbank terug;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013