ECLI:NL:RVS:2013:BY8572

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112284/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag verlenging erkenning Wet wapens en munitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 14 oktober 2011 zijn beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van de aanvraag van [appellant] om verlenging van de geldigheidsduur van zijn erkenning op grond van de Wet wapens en munitie. De korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland had op 21 december 2009 de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] geen belang meer had bij de erkenning na het faillissement van zijn schietsportbedrijf. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bevestigde deze afwijzing in een besluit van 27 oktober 2010, waartegen [appellant] administratief beroep instelde.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had afgezien van een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag, omdat [appellant] door het faillissement geen belang meer had bij de erkenning. [appellant] betoogde dat zijn eer en goede naam door de afwijzing van de aanvraag geschaad waren, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij schade had geleden door het besluit van de korpschef. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen causaal verband bestond tussen de afwijzing van de aanvraag en het faillissement van het bedrijf, dat al vóór de afwijzing was uitgesproken.

De Afdeling concludeerde dat [appellant] geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn argumenten en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag af te wijzen werd daarmee bekrachtigd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 16 januari 2013.

Uitspraak

201112284/1/A3.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 oktober 2011 in zaak nr. 11/1281 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2009 heeft de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (hierna: de korpschef) de aanvraag van [appellant] om verlenging van de geldigheidsduur van de hem tot en met 5 september 2009 verleende erkenning op grond van de Wet wapens en munitie afgewezen.
Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft de staatssecretaris op het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep beslist en zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang had bij een inhoudelijke behandeling daarvan.
Bij uitspraak van 14 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.J. Schenkman, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 19 augustus 2009 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem laatstelijk op 4 september 2008 verleende erkenning tot het uitoefenen van een klein- en groothandel in vuurwapens en munitie van de categorie II en III en IV, onder 4, van de Wet wapens en munitie, en het vervaardigen, transformeren en herstellen van vorenbedoelde wapens.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht van inhoudelijke beoordeling van de vraag of de verlenging van de erkenning gerechtvaardigd was heeft afgezien, omdat [appellant] daarbij wegens het faillissement van zijn schietsportbedrijf geen belang meer had.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank door aldus te oordelen heeft miskend dat hij als gevolg van het besluit van 21 december 2009 in zijn eer en goede naam is geschaad. Als gevolg daarvan is niet een zuiver theoretische kwestie aan de orde, aldus [appellant].
3.1. Niet in geschil is dat [appellant] de door hem gevraagde verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem laatstelijk op 4 september 2008 verleende erkenning nodig had voor de uitoefening van zijn bedrijf. Het bedrijf is bij vonnis van 15 december 2009 failliet verklaard en heeft geen zogenoemde doorstart gemaakt. [appellant] heeft bij brief van 29 januari 2010 administratief beroep ingesteld. In het besluit van 27 oktober 2010 heeft de staatssecretaris op dat administratief beroep beslist en zich op het standpunt gesteld dat [appellant], gelet op het faillissement van zijn schietsportbedrijf, geen belang had bij een inhoudelijke behandeling daarvan.
3.2. Een bestuursorgaan kan alleen dan tot een inhoudelijke bespreking van een bij hem ingesteld bezwaar of administratief beroep worden geroepen, als het doel dat de indiener daarmee voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is.
3.3. Bij inhoudelijke beoordeling van het administratief beroep kan belang bestaan, indien tot op zekere hoogte aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van het besluit van 21 december 2009 in zijn eer en goede naam is geschaad. Deze situatie doet zich hier niet voor, reeds omdat [appellant] zijn stelling ter zake niet nader heeft toegelicht.
3.4. Bij inhoudelijke beoordeling van het administratief beroep kan daarnaast belang bestaan, indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van het besluit waartegen het rechtsmiddel was gericht. Zoals volgt uit de uitspraak van 28 februari 2007 in zaak nr.
200604193/), is daartoe vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk schade is geleden als gevolg van het besluit van 21 december 2009. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn standpunt, dat de rechtbank heeft miskend dat een causaal verband bestaat tussen dat besluit en het faillissement van het bedrijf. Hierbij is van belang dat het faillissement van het bedrijf reeds voor het nemen van het besluit van 21 december 2009 was uitgesproken. Hij heeft ook overigens niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van dat besluit schade heeft geleden.
3.5. Ook anderszins is niet gebleken dat [appellant] belang heeft bij inhoudelijke beoordeling van het administratief beroep. Het resultaat dat [appellant] nastreeft, te weten erkenning door de staatssecretaris dat ten aanzien van hem geen vrees bestaat dat hij van erkenning dan wel van wapens of munitie misbruik zal maken, kan daarom voor hem slechts van principiële betekenis zijn. Van een bestuursorgaan kan geen inhoudelijk besluit op het administratief beroep worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis ervan.
3.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn argumenten en dat de staatssecretaris terecht van een inhoudelijke behandeling heeft afgezien.
4. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013
280-748.