201203332/1/A2.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kruiningen, gemeente Reimerswaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 16 februari 2012 in zaak nr. 11/6229 in het geding tussen:
de minister van Infrastructuur en Milieu (voorheen: de minister van Verkeer en Waterstaat, hierna: de minister).
Bij besluit van 20 juni 2008, voor zover thans van belang, heeft de minister een verzoek van [appellant] om vergoeding van bij hem in verband met deskundigenbijstand bij het indienen van een verzoek om nadeelcompensatie krachtens de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) opgekomen kosten afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van behandeling van de zaak ter zitting.
1. Volgens artikel 10 van de Regeling, kunnen, indien bij de indiening en de behandeling van het verzoek, zowel het inroepen van rechtsbijstand, dan wel andere deskundigenbijstand, als de kosten daarvan redelijk zijn, deze voor vergoeding in aanmerking komen.
2. [appellant] exploiteerde van 1 augustus 1987 tot 21 augustus 2006 een cafetaria nabij het vertrekpunt van de veerdienst Kruiningen-Perkpolder te Kruiningen. Op 4 juli 2003 heeft hij om compensatie verzocht van schade die hij als gevolg van de ingebruikname van de Westerscheldetunnel en daarmee samenhangend, het uit de vaart nemen van de veerdienst per 15 maart 2003, heeft geleden. De commissie die de minister volgens artikel 15, tweede lid, van de Regeling adviseert over het besluit op een zodanig verzoek (hierna: de commissie) heeft de minister geadviseerd het verzoek, voor zover het ziet op vergoeding van de kosten van deskundigenbijstand, af te wijzen. De minister heeft dit advies aan het besluit van 20 juni 2008 ten grondslag gelegd. Van dat besluit is hij bij het besluit op bezwaar van 15 oktober 2008 in die zin teruggekomen, dat kosten voor deskundigenbijstand, opgekomen na het conceptadvies door de commissie, voor vergoeding in aanmerking worden gebracht. Bij uitspraak van 27 mei 2010 in zaak nr. 08/1079 heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2011 (zaak nr.
201006536/1/H2) heeft de Afdeling die uitspraak vernietigd, omdat de minister zich in dat besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat kosten voor deskundigenbijstand, opgekomen voorafgaand aan het conceptadvies, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. De Afdeling heeft daarbij voorts bepaald dat de minister opnieuw op het bezwaarschrift beschikt, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
3. Bij besluit van 17 mei 2011 heeft de minister het bezwaarschrift opnieuw ongegrond verklaard. Volgens de minister was het niet redelijk om in de fase, voorafgaand aan het conceptadvies, deskundigenbijstand in te roepen. Een verzoek om nadeelcompensatie is niet aan vormvoorschriften gebonden, de onderzoeksprocedure is niet gecompliceerd en binnen de onafhankelijke commissie is voldoende deskundigheid aanwezig, aldus het besluit.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld. Hij stelt daartoe dat de fase, voorafgaand aan het conceptadvies, ruim vier jaar in beslag heeft genomen en zijn deskundige in die periode een veelheid aan stukken ter toelichting van zijn verzoek aan de commissie heeft toegezonden. Hij stelt voorts dat in de zaak die tot de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011 in zaak nr.
201101428/1/H2heeft geleid wel vergoeding van kosten van deskundigenbijstand, voorafgaand aan het conceptadvies, heeft plaatsgevonden.
4.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij reeds bij het indienen van het verzoek hulp een deskundige nodig had. De rechtbank heeft daartoe terecht in aanmerking genomen dat het verzoek niet aan vormvoorschriften is gebonden en de onderzoeksprocedure niet gecompliceerd is. Dat het onderzoek, als gesteld, lang heeft geduurd, maakt dit niet anders. Anders dan in de zaak, waar [appellant] in zijn hogerberoepschrift naar verwijst, is voorts niet gebleken dat de inbreng van de deskundige heeft bijgedragen aan het tot stand gekomen conceptadvies.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013