201203298/1/A1.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Goes,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 16 februari 2012 in zaak nr. 11/214 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Goes.
Bij besluit van 28 januari 2011 heeft het college ontheffing en bouwvergunning verleend aan [belanghebbende] voor het plaatsen van een dakopbouw op de garage op het perceel.
Bij uitspraak van 16 februari 2012, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 januari 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, nogmaals ontheffing en bouwvergunning verleend aan [belanghebbende] voor het bouwen van een dakopbouw op de garage op het perceel.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Vermeirssen, advocaat te Goes, en het college van burgemeester en wethouders van Goes, vertegenwoordigd door mr. P.J. Daniëlse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
1. Het bouwplan voorziet in het vergroten van de woning op het perceel door het bouwen van een dakopbouw op de naast de woning gelegen, daaraan aangebouwde garage en bijkeuken en is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nieuwwest". Om medewerking aan de realisering van het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college krachtens artikel 3.23 van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) ontheffing verleend. De rechtbank heeft overwogen dat het college in het besluit van 28 januari 2011 onvoldoende is ingegaan op hetgeen door [appellant] is aangevoerd over het verschil in hoogte van de dakopbouw in de bouwtekening van 7 juni 2010. Volgens de rechtbank blijkt uit de detailtekening van deze bouwtekening dat de hoogte van dakopbouw 5,67 m zal bedragen en uit de doorsnedetekening dat de hoogte 5,40 m zal bedragen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zonder nadere gegevens over de te verwachten schaduwwerking van het bouwplan niet kan worden bepaald of de rechtsgevolgen van het besluit van 28 januari 2011 in stand kunnen worden gelaten.
2. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro, zoals dat luidde ten tijde en voor zover hier van belang, komt voor toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking: een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, gelet op de door het college op 9 juli 2008 vastgestelde "Beleidsregels ontheffing artikel 3.23 Wro" (hierna: de beleidsregels), geen ontheffing mocht worden verleend. [appellant] voert hiertoe aan dat in de beleidsregels geen rekening is gehouden met de bijzondere vorm van de woningen aan het Klaverpad en dat het bouwen van een dakopbouw op een zijdakvlak van een hoofdgebouw volgens de beleidsregels niet is toegestaan.
3.1. Volgens artikel 1 van de beleidsregels wordt voor de toepassing van deze beleidsregels verstaan onder:
a. aan- of uitbouw: een uit de gevel springend, in architectonisch opzicht ondergeschikt deel van een hoofdgebouw dat door haar indeling en inrichting is bestemd om hoofdzakelijk te worden gebruikt ten behoeve van het hoofdgebouw;
j. bijgebouw: een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en zowel in bouwkundige en functionele zin ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
p. erf: een al dan niet bebouwd perceel of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en de bestemming ingevolge het bestemmingsplan deze inrichting niet verbiedt.
s. hoofdgebouw: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken.
Volgens artikel 6 van de beleidsregels gelden de volgende uitgangspunten bij toepassing van artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro:
1. Indien het een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding betreft op het achterdakvlak van een bestaand hoofdgebouw, dan wel een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding op bij het hoofdgebouw behorende bestaande aan- of uitbouwen en bijgebouwen op het zij- of achtererf, wordt in de regel een ontheffing van het bestemmingsplan verleend voor een bouwplan dat in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, mits dit passend is in het straat- en bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast, met overschrijding van de maximaal toegelaten dakvoethoogte, dakopbouwen of gelijksoortige uitbreidingen mogen worden gebouwd met een hoogte die maximaal gelijk is aan de hoogte van het hoofdgebouw;
2. Indien het een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding betreft op het voor- of zijdakvlak van een bestaand hoofdgebouw, wordt in de regel geen ontheffing van het bestemmingsplan verleend voor een bouwplan dat in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat een dergelijke uitbreiding per definitie niet passend wordt geacht in het straat- en bebouwingsbeeld.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de garage en bijkeuken waarop het bouwplan is voorzien, dienen te worden aangemerkt als een aanbouw als bedoeld in de beleidsregels. Hierbij is van belang dat het bouwwerk uit de gevel springt en dat een bijkeuken een functie is die doorgaans in de woning wordt uitgeoefend en als zodanig deel uitmaakt van de woning. Anders dan [appellant] betoogt, voorziet artikel 6 van de beleidsregels in de mogelijkheid om een dakopbouw op te richten op bij het hoofdgebouw behorende bestaande aan- of uitbouwen op het zij- of achtererf. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan is voorzien op het zijerf van het perceel, nu de aanbouw naast de woning is teruggelegen ten opzichte van de voorgevel van de woning. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat in de beleidsregels geen grondslag was gelegen om voor het bouwplan ontheffing te verlenen.
4. Verder betoogt [appellant], dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de Welstandscommissie Goes (hierna: de welstandscommissie) van 29 juni 2010 en het aanvullende advies van 2 november 2010 aan het besluit van 28 januari 2011 ten grondslag mochten worden gelegd, nu volgens [appellant] niet wordt voldaan aan de welstandscriteria zoals opgenomen in de Welstandsnota Goes van 1 juli 2004 (hierna: de welstandsnota). Hierbij is volgens [appellant] van belang dat geen gebruik wordt gemaakt van het architectuurthema van het onderhavige bouwwerk, dat de dakopbouw de compositie en de vorm van de bestaande woningen verstoord, dat door de gebruikte materialen de kleuren van de gevels en daken geen eenheid meer vormen en dat de bestaande wandwerking niet wordt gerespecteerd. Hij voert hiertoe voorts aan dat de welstandscommissie niet is ingegaan op de uit de in de Welstandsnota ook opgenomen sneltoetscriteria voortvloeiende vereisten.
4.1. In paragraaf 3.2.9 van de welstandsnota zijn de gebiedsgerichte criteria voor, onder meer, het perceel neergelegd. Algemeen geldt dat gebruik wordt gemaakt van het uitgesproken architectuurthema van het bouwwerk, dat gestreefd wordt naar aansluiting op het ritme en de oriëntatie van de bestaande bebouwing en dat bestaande wandwerking wordt gerespecteerd. Voor wat betreft de massa en de vorm wordt, voor zover hier van belang, gestreefd naar variatie in massa en vorm van bebouwing. Bij renovatie of verbouwing moeten de oorspronkelijke vorm en de architectuurstijl van het gebouw worden gerespecteerd. Voorts dienen materialen en kleuren van gevels en daken een eenheid te vormen. Voor toevoegingen geldt dat materialen en kleuren afgestemd moeten worden op het bestaande bouwblok.
4.2. De welstandscommissie heeft in haar vergadering van 29 juni 2010 een positief advies uitgebracht ten aanzien van het bouwplan. In een aanvullend advies van 2 november 2010 heeft de welstandscommissie het bouwplan getoetst aan de criteria zoals opgenomen in paragraaf 3.2.9 van de welstandsnota. De welstandscommissie heeft hierbij de door [appellant] gestelde strijdigheden met de welstandsnota meegenomen bij die beoordeling. De welstandcommissie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan streeft naar een opbouw die vanaf de straatzijde zo min mogelijk opvalt, waardoor het ritme van de woning niet wordt verstoord en met respect wordt omgegaan met de oorspronkelijke bouwvorm en het architectuurthema. Volgens de welstandscommissie is er visueel geen verschil tussen de oorspronkelijke en de nieuwe situatie en worden de oorspronkelijke symmetrie of maatreeksen niet doorbroken. Met de kleur van de kozijnen van de opbouw wordt teruggegrepen op de kleur die ook in de woningen voorkomt en door het kiezen van ander materiaal blijft de ritmiek van de woningen intact, aldus de welstandscommissie.
4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
4.4. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de advisering van de welstandscommissie niet aan het besluit van 28 januari 2011 ten grondslag mocht worden gelegd door het college. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onderhavige bouwplan niet behoeft te worden getoetst aan de in paragraaf 5.1.1 en verder van de welstandsnota opgenomen sneltoetscriteria voor licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken omdat een reguliere bouwvergunning is aangevraagd. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de welstandscommissie niet op voormelde wijze tot haar advies heeft kunnen komen. Zij heeft, mede door haar reactie op de door [appellant] geuite bezwaren, in het advies van 2 november 2010 gemotiveerd uiteengezet waarom zij van mening is dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, zoals opgenomen in de welstandsnota. Voor zover [appellant] betoogt dat de welstandscommissie ten onrechte voorbij gaat aan de in de beleidsregels opgenomen voorschriften ten aanzien van de passendheid van een dakopbouw in het straat- en bebouwingsbeeld, wordt overwogen dat de onder 3.1 genoemde beleidsregels niet van toepassing zijn op de welstandstoetsing.
Weliswaar wordt in het door [appellant] overgelegde advies van ir. L. de Putter van 9 december 2010 een andere visie gegeven op het bouwplan dan de visie van de welstandscommissie, maar dat brengt niet mee dat de adviezen van de welstandscommissie onvolledig, dan wel anderszins niet deugdelijk zijn. Het betoog van [appellant] dat de welstandscommissie niet is ingegaan op de gevolgen van het bouwplan aan de achterzijde van het op het perceel aanwezige hoofdgebouw mist feitelijke grondslag, nu de welstandscommissie het bouwplan, gelet op de inhoud van de adviezen van 29 juni 2010 en 2 november 2010, in zijn totaliteit heeft beoordeeld.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen evidente privaatrechtelijke belemmering bestaat, nu vanuit de dakopbouw meer zicht ontstaat op zijn perceel.
5.1. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr.
200906091/1/H1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat evident is dat het bouwplan in strijd is met artikel 5:50, eerste lid, van het BW. Ter zitting van de Afdeling is aan de hand van de bouwtekening vastgesteld dat geen strijd met artikel 5:50 van het BW zal ontstaan ten gevolge van het bouwplan, nu het in het bouwplan opgenomen raam in de dakopbouw niet is voorzien binnen 2 m van het naburige erf. Dat de rechtbank heeft overwogen dat in de te realiseren situatie in vergelijking met de bestaande situatie in ieder geval niet meer zicht is op het perceel van [appellant], wat daar van zij, doet daar niet aan af, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat het bouwplan in strijd is met artikel 5:50, eerste lid, van het BW.
6. [appellant] betoogt voorts, dat gelet op het zicht dat zal ontstaan vanuit de dakopbouw op zijn perceel en de gevolgen daarvan voor zijn privacy, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen.
6.1. Weliswaar zal door het bouwen van de dakopbouw mogelijk meer zicht op de tuin van [appellant] ontstaan maar in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de daarmee gepaard gaande gevolgen voor de privacy van [appellant] niet van dien aard zijn dat het geen groter gewicht heeft kunnen hechten aan de belangen die zijn gebaat bij het verlenen van de ontheffing dan aan de belangen die gebaat zijn bij weigering daarvan. Hierbij heeft het college terecht in aanmerking kunnen nemen dat de dakopbouw terugspringt ten opzichte van de achtergevel van de woning, waardoor het zicht vanuit de dakopbouw op het erf van [appellant] beperkter is dan wanneer de dakopbouw evenwijdig aan de gevel van de woning zou worden gerealiseerd. Daarbij heeft het college ook van belang kunnen achten dat het bouwplan voorziet in een slaapkamer in de dakopbouw, waarin doorgaans gedurende de niet-nachtelijke uren niet voortdurend wordt verbleven, dat vanuit het bestaande hoofdgebouw op het perceel eveneens zicht op het erf van [appellant] mogelijk is, en dat ten gevolge van het bouwplan een bestaand raam in de zijgevel van de woning zal verdwijnen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Bij besluit van 29 juni 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw ontheffing en bouwvergunning verleend aan [belanghebbende]. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6.24 van de Awb (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. Voorts hebben [3 andere appellanten] hiertegen tezamen met [appellant] beroep ingesteld.
9. Voor zover het beroep is ingediend door [1 andere appellant] is dit ter zitting ingetrokken.
10. In het besluit van 29 juni 2012 heeft het college opnieuw ontheffing verleend krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, onder e, van het Bro. In de reactie op de zienswijzen behorende bij dat besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in een hoogte van 5,67 m en dat de welstandscommissie bij de beoordeling van het bouwplan eveneens is uitgegaan van deze hoogte. Verder zijn in opdracht van het college in maart 2012 bezonningsdiagrammen opgesteld. Hierbij is eveneens uitgegaan van een hoogte van de dakopbouw van 5,67 m. Volgens deze bezonningsdiagrammen zal ten gevolge van het bouwplan gedurende bepaalde periodes van het jaar een verminderde bezonning aanwezig zijn in een klein gedeelte van de achtertuin van [appellant], waarvan reeds een groot gedeelte in de schaduw is gelegen ten gevolge van de bestaande bebouwing. Het college stelt zich onder verwijzing naar deze bezonningsdiagrammen op het standpunt dat, mede gelet op de omstandigheid dat het perceel is gelegen in stedelijk gebied, geen onaanvaardbare situatie ontstaat op het perceel van [appellant].
11. [appellant] en anderen betogen dat nog steeds niet duidelijk is wat de vergunde hoogte van de dakopbouw is. Zij voeren hiertoe aan dat toegezegd is dat de reeds gerealiseerde dakopbouw verlaagd zou worden en dat dit niet is gebeurd.
11.1. Gelet op de door het college aan de hand van de bouwtekening gegeven toelichting is ter zitting onbestreden vastgesteld dat het vergunde bouwplan voorziet in een hoogte van 5,67 m. Voorts is het college bij de beoordeling van de gevolgen van het bouwplan uitgegaan van deze hoogte. Dat, naar gesteld, is gebouwd in afwijking van de bouwvergunning is in de onderhavige procedure, waarin de voor het bouwplan verleende ontheffing en bouwvergunning voorliggen, niet aan de orde.
12. De betogen van [appellant] en anderen dat de beleidsregels niet van toepassing zijn op de onderhavige situatie, dat het college het welstandsadvies van de welstandscommissie niet aan het besluit ten grondslag mocht leggen en dat het college niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen, gelet op het uitzicht vanuit het raam, falen. Hierover is door de rechtbank een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud oordeel gegeven, dat hiervoor door de Afdeling is bevestigd.
13. In hetgeen [appellant] en anderen verder aanvoeren over de schaduwwerking van het bouwplan op het perceel van [appellant] ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college geen ontheffing heeft mogen verlenen. Het college heeft ter zitting aan de hand van het bij het besluit van 29 juni 2012 behorende bezonningsonderzoek toegelicht dat ten gevolge van de realisering van het bouwplan slechts op een klein gedeelte van de achtertuin van [appellant] schaduwwerking zal ontstaan. [appellant] en anderen hebben niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de weergave van de gevolgen van de realisering van het bouwplan zoals weergegeven in deze bezonningsdiagrammen onjuist zouden zijn. Het college heeft zich, gelet op de voormelde bezonningsdiagrammen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de te verwachten schaduwhinder ten gevolge van het bouwplan niet van dien aard is dat het geen ontheffing heeft kunnen verlenen. Het heeft hierbij in aanmerking mogen nemen dat van de reeds bestaande bebouwing op het perceel een niet-onaanzienlijke schaduwwerking op het perceel van [appellant] uitgaat, en dat het bouwplan is voorzien in stedelijk gebied.
Het betoog van [appellant] en anderen dat het college niet is ingegaan op het betoog dat door realisering van het bouwplan de geurhinder ten gevolge van de reeds bestaande keuken zal toenemen, mist feitelijke grondslag. Het college heeft zich in de zienswijzenbespreking behorende bij het besluit van 29 juni 2012 op het standpunt gesteld dat de rookafvoer van de keuken op dezelfde plaats in de woning aanwezig is en dat het niet inziet waarom tengevolge van het bouwplan geurhinder zal ontstaan. Voorts is door [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het bouwplan geurhinder zal ontstaan.
14. [appellant] en anderen betogen verder dat het bouwplan in strijd is met artikel 4.28 van het Bouwbesluit 2003, nu het bouwplan voorziet in een dakopbouw met een hoogte van minder dan 2,6 m.
14.1. Ingevolge artikel 4.28, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003, heeft een verblijfsruimte een vloeroppervlakte van ten minste de grenswaarde die is aangegeven in tabel 4.25.
Ingevolge artikel het derde lid dient een vloeroppervlakte als bedoeld in het eerste lid, een hoogte te hebben boven de vloer van ten minste de grenswaarde als aangegeven in tabel 4.25.
Ingevolge tabel 4.25, behorende bij artikel 4.25 van het Bouwbesluit 2003 dient de hoogte als bedoeld in artikel 4.28, derde lid, van een andere woonfunctie minimaal 2,6 m te zijn.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003, wordt onder verblijfsruimte verstaan een ruimte voor het verblijven van mensen, dan wel een ruimte waarin de voor een gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten plaatsvinden.
14.2. Het bouwplan voorziet in een ruimte waarvan de hoogte lager is dan de ingevolge artikel 4.28, eerste lid en derde lid, gelezen in verbinding met tabel 4.25 van het Bouwbesluit voorgeschreven hoogte van 2,6 m. Het college heeft zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat deze ruimte is aangewezen als onbenoemde ruimte, waardoor niet behoeft te worden voldaan aan de in de voormelde artikelen van het Bouwbesluit 2003 opgenomen eisen voor een verblijfsruimte. Hierbij heeft het college terecht van belang geacht dat de ruimte niet zal worden gebruikt voor het verblijven van mensen en daarin geen voor een gebruiksfunctie kenmerkende activiteit zal plaatsvinden.
15. Het beroep van [appellant] en anderen gericht tegen het besluit van 29 juni 2012 is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goes van 29 juni 2012, kenmerk: 2010-240 / BR-2010-0501 door [appellant] en anderen ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013