ECLI:NL:RVS:2013:BZ0713

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201204518/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving exploitatievergunning voor horecabedrijf in Eindhoven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De burgemeester van Eindhoven had op 25 maart 2011 een besluit genomen waarbij hij [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelastte zijn horecabedrijf, een Bed and Breakfast (B&B), aan de [locatie] te Eindhoven voor publiek te sluiten of het aantal slaapplaatsen te beperken. Dit besluit volgde op het feit dat [appellant] geen exploitatievergunning had voor zijn B&B, wat in strijd was met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Eindhoven.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester terecht had gehandeld door de vergunning te weigeren, omdat [appellant] niet voldeed aan de vereisten van de APV. De burgemeester had ook een eerder bezwaar van [appellant] deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter stelde vast dat er geen concreet zicht op legalisering was, aangezien de omgevingsvergunning voor het gebruik van het pand als B&B was geweigerd. Dit besluit was inmiddels onherroepelijk geworden.

In hoger beroep herhaalde [appellant] zijn gronden, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten om handhavend op te treden, en dat de belangen van [appellant] niet opwogen tegen het algemeen belang van handhaving van de APV. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201204518/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 maart 2012 in zaken nrs. 12/510 en 12/511 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2011 heeft de burgemeester [appellant] onder oplegging van een dwangsom met inachtneming van een begunstigingstermijn van twee dagen na de verzenddatum van dit besluit gelast diens [horecabedrijf] (hierna: B&B) aan de [locatie] te Eindhoven voor publiek te sluiten dan wel het verstrekken tegen betaling aan derden van logies te beperken tot maximaal vier slaapplaatsen, verdeeld over maximaal twee kamers.
Bij besluit van 14 november 2011 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2012, waar [appellant] en de burgemeester, vertegenwoordigd door B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 2.3.1.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Eindhoven 2010 (hierna: de APV), wordt onder horecabedrijf in Afdeling 3, paragraaf 1, verstaan de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis.
Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 2.3.1.2, tweede lid, weigert de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid, indien de vestiging of de exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend be-stemmingsplan.
2.    Aan zijn besluit heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat [appellant] niet over een exploitatievergunning ten behoeve van diens B&B beschikt. Volgens de burgemeester overtreedt [appellant] daarmee artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV. Aangezien een omgevingsvergunning voor het gebruik als B&B is geweigerd, kan de vereiste exploitatievergunning niet worden verleend. Er bestaat daarom volgens de burgemeester geen concreet zicht op legalisering. Voorts zijn de voor [appellant] nadelige gevolgen niet onevenredig in verhouding tot de met het handhavingsbesluit te dienen doelen, aldus de burgemeester.
3.    De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de B&B is aan te merken als een horecabedrijf waarvoor een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV is vereist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter speelt de definitie van het begrip ‘horecabedrijf’ in de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) geen rol en dient deze dan ook buiten beschouwing te blijven. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [appellant] zijn stelling dat hem bij aanvang van zijn bedrijf zou zijn gezegd dat er alleen een meldingsplicht bestond onvoldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet in geschil dat [appellant] diens B&B exploiteert zonder de daartoe vereiste exploitatievergunning, zodat sprake is van overtreding van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV en de burgemeester bevoegd is handhavend op te treden.
Omdat [appellant] niet beschikt over een exploitatievergunning en deze ook niet kan worden verleend, nu de omgevingsvergunning voor het gebruik van het pand als B&B is geweigerd en dit besluit inmiddels onherroepelijk is geworden, bestond en bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen concreet zicht op legalisering. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken van overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester van handhaving had moeten afzien. Dat [appellant] geheel van de inkomsten van de B&B afhankelijk is, hoeft voor de burgemeester geen reden te zijn om van handhavend optreden af te zien, nu dit voor rekening en risico van [appellant] komt, aldus de voorzieningenrechter. Bovendien is het [appellant] volgens de voorzieningenrechter wel toegestaan logies te verstrekken, alleen niet in de omvang die hij wenst. Ook de omstandigheid dat geen overlast bekend is, heeft, wat daar ook van zij, voor de burgemeester geen reden hoeven zijn om van handhavend op te treden af te zien, aldus de voorzieningenrechter. Dat de burgemeester geen enkel belang heeft om in dit geval handhavend op te treden, heeft de burgemeester volgens de voorzieningenrechter gemotiveerd weersproken door uiteen te zetten dat het college het beleid voert om ter plaatse geen nieuwe horeca toe te staan ter voorkoming van een verdere aantasting van de woonfunctie van de wijk waarin de B&B is gelegen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester in redelijkheid het algemeen belang dat is gediend bij handhavend optreden zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellant].
Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat. [appellant] heeft zijn stelling in het geheel niet toegelicht. Bovendien heeft de burgemeester verklaard dat soortgelijke woonhotels en B&B’s in Eindhoven ook zijn aangeschreven conform het Horecastappenplan, aldus de voorzieningenrechter.
4.    De voorzieningenrechter heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht en op goede gronden geoordeeld dat het in beroep bestreden besluit van de burgemeester in stand kan blijven.
Het inleidende hogerberoepschrift van [appellant] bevat onder meer een herhaling van de in beroep voorgedragen gronden. De voorzieningenrechter is in zijn uitspraak ingegaan op deze gronden, zonder dat [appellant] uiteenzet waarom het daarover gegeven oordeel van de voorzieningenrechter onjuist is. Voor zover [appellant] in het inleidende hogerberoepschrift voorts betoogt dat de burgemeester in strijd met artikel 2:4 van de Awb handelt heeft hij dat betoog met de enkele stelling dat de echtgenote van de burgemeester gasten van zijn B&B heeft gefotografeerd niet aannemelijk gemaakt.
De nadien ingediende gronden van [appellant] werpen geen ander licht op de zaak. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat uit  de omstandigheid dat [appellant] voor zijn inkomsten volledig afhankelijk is van de inkomsten uit de B&B en uit de omvang van de B&B duidelijk blijkt dat aldaar ‘bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt’, in de zin van artikel 2.3.1.1, eerste lid, van de APV.
Zoals de burgemeester voorts in verweer terecht naar voren heeft gebracht, is een aanvraag van [appellant] om afgifte van een omgevingsvergunning voor het gebruik van het pand als B&B, dat in strijd is met het bestemmingsplan, bij een onherroepelijk geworden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven geweigerd. Nu daarmee in rechte vaststaat dat het gebruik als B&B in strijd is met het bestemmingsplan, is de burgemeester, gelet op artikel 2.3.1.2, tweede lid, van de APV, gehouden een exploitatievergunning te weigeren, zodat geen concreet zicht bestaat op legalisering. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de woonfunctie van de Parklaan niet wordt aangetast, heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat de horecafunctie ondergeschikt dient te blijven aan de woonfunctie van het pand en dat die situatie zich, gelet op de omvang van het onderhavige horecabedrijf, niet voordoet. In dit betoog heeft de voorzieningenrechter dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester had moeten afzien van handhavend optreden.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman    w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
97-671.