ECLI:NL:RVS:2013:BZ0715

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201205014/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor vaste standplaats op Johanna Westerdijkplein te Den Haag voor verkoop consumptie-ijs

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 19 april 2011 geweigerd om [appellant] een vergunning te verlenen voor een vaste standplaats op het Johanna Westerdijkplein voor de verkoop van consumptie-ijs, van 1 april tot 1 oktober. Het college heeft deze weigering gemotiveerd door te verwijzen naar het terughoudende beleid dat sinds 1991 wordt gevoerd ten aanzien van het verlenen van standplaatsvergunningen. Dit beleid houdt in dat vergunningen alleen in bijzondere gevallen worden verleend, en dat het plein een formele toegang tot de Haagse Hogeschool is, wat de ruimtelijke kwaliteit van het plein zou aantasten.

De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 17 april 2012 het beroep van [appellant] tegen de weigering ongegrond verklaard. [appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit onvoldoende gemotiveerd is en dat het college systematisch aanvragen afwijst. Hij wijst op de aanwezigheid van andere objecten op het plein, zoals een illegale bouwkeet en reclamezuilen, en stelt dat de besluitvorming willekeurig is.

De Raad van State heeft de zaak op 6 februari 2013 behandeld en geoordeeld dat het college voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom de aanvraag van [appellant] is afgewezen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het terughoudende beleid van het college niet onredelijk is en dat de afwijzing van de aanvraag past binnen dit beleid. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201205014/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 april 2012 in zaak nr. 12/360 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college geweigerd [appellant] vergunning te verlenen voor een vaste standplaats op het Johanna Westerdijkplein te Den Haag voor de verkoop van consumptie-ijs, jaarlijks van 1 april tot 1 oktober.
Bij besluit van 5 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. A. J. Sizoo, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 3 van de Straathandelsverordening van Den Haag (hierna: de Shv) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een vaste standplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 3 geweigerd, indien tegen de verlening overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van:
[…]
- bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;
[…]
2.    Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd dat het sinds 1991 een terughoudend beleid voert ten aanzien van het verlenen van standplaatsvergunningen. Het terughoudende beleid houdt in dat alleen in bijzondere gevallen standplaatsvergunningen voor nieuwe locaties worden verleend. Volgens het college is het plein een formele toegang tot het complex "Haagse Hogeschool" en wordt dit plein gekenmerkt door een hoge ruimtelijke kwaliteit. De verkoopwagen past niet in de openheid en ruimtelijke kwaliteit van het plein, aldus het college. Eerdere aanvragen om standplaatsvergunningen voor deze locatie zijn ook afgewezen, aldus het college.
3.    Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat het college op grond van de Shv en zijn beleid systematisch aanvragen om een standplaatsvergunning afwijst. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de feitelijke situatie op het plein en de aldaar gesitueerde objecten. Uit de aanwezigheid van een illegale bouwkeet van de Haagsche Tramweg-Maatschappij (hierna: de HTM), verschillende abri’s en een 3 meter hoge reclamezuil op het plein blijkt dat de besluitvorming van het college willekeurig is, aldus [appellant].
3.1.    Het terughoudende beleid van het college houdt in dat het in beginsel alleen vergunningen voor vaste standplaatsen verleent bij overnames van bestaande standplaatsen en alleen in bijzondere gevallen vergunningen voor nieuwe plaatsen. Het gaat dan bijvoorbeeld om standplaatsen met een bijzonder karakter, zoals een standplaats voor kerstbomenverkoop, een incidentele standplaats voor een worstenkraam bij voetbalwedstrijden of om een standplaats die door de lokale buurt- en winkeliersvereniging wordt gewenst. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit terughoudende beleid niet onredelijk is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012 in zaak nr.
201107152/1/A3l). De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag van [appellant] past binnen het terughoudende beleid. Voorts heeft de rechtbank terecht gemeend dat het college voldoende kenbaar en draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom het de aanvraag van [appellant] heeft afgewezen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in het besluit op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanwezigheid van andere objecten op het Johanna Westerdijkplein, waaronder de illegale bouwkeet van de HTM, geen betekenis kan hebben in deze procedure over een standplaatsvergunning. Daargelaten dat de bouwkeet inmiddels is verwijderd, zijn voor de hiervoor vermelde objecten, die een geheel andere functie in de openbare ruimte vervullen, immers geen standplaatsvergunningen vereist.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman    w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
97-671.