ECLI:NL:RVS:2013:BZ0717

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111603/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.G.C. Wiebenga
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Brabantpark en de gevolgen voor de bestemmingen van diverse percelen in Breda

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 6 februari 2013, wordt het bestemmingsplan "Brabantpark" van de gemeente Breda behandeld. Het bestemmingsplan, vastgesteld op 26 september 2011, is door verschillende partijen aangevochten, waaronder [appellant sub 1], Thes Nederland N.V., [appellante sub 3] en [appellanten sub 4]. De appellanten betogen dat de raad van de gemeente Breda onterecht bestemmingen heeft vastgesteld die hun gebruiksmogelijkheden beperken. De Raad van State behandelt de bezwaren van de appellanten, die onder andere betrekking hebben op de handhaving van bestemmingen, de bouwvergunningen en de gevolgen van de nieuwe bestemmingen voor hun percelen.

De Raad oordeelt dat de raad van Breda zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De Raad wijst erop dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening heeft gehouden met de gewijzigde planologische inzichten en de belangen van de betrokken partijen. De Raad concludeert dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de vastgestelde bestemmingen in strijd zijn met de wet of dat de raad niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de voorbereiding van het besluit.

Echter, de Raad oordeelt dat de aanduiding "vulpunt lpg" ter plaatse van de bestemming "Bedrijf" voor het perceel Teteringsedijk 210 en artikel 23, lid 23.3, van de planregels zijn vastgesteld in strijd met de relevante wetgeving, met name het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). De Raad vernietigt het besluit van de raad van Breda voor dit specifieke onderdeel, maar verklaart de overige beroepen ongegrond. De raad wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellante sub 3].

Uitspraak

201111603/1/R3.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Breda,
2. de naamloze vennootschap Thes Nederland N.V., gevestigd te Willemstad (Curaçao),
3. [appellante sub 3], gevestigd te Breda,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Breda,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2011, kenmerk 38365, heeft de raad het bestemmingsplan "Brabantpark" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], Thes, [appellante sub 3] en [appellanten sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellante sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2012, waar Thes, vertegenwoordigd door mr. R.Th.J. van 't Zelfde, advocaat te Breda, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door T.H. Koeman en bijgestaan door mr. F. Kooijman, advocaat te Breda, [appellanten sub 4] en de raad, vertegenwoordigd door E.P.C. Remijn, J.M. Curfs en J. Priester, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
het beroep van [appellant sub 1]
1. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek om in de plantoelichting een handhavingsparagraaf op te nemen. Volgens [appellant sub 1] dient duidelijk te zijn op welke wijze het gemeentebestuur zal gaan handhaven in situaties die in strijd zijn met het bestemmingsplan.
1.1. Uit de door [appellant sub 1] overgelegde brief van 10 september 2011 volgt dat hij een verzoek heeft gedaan om een paragraaf over handhaving in de plantoelichting op te nemen. Nu de termijn voor het naar voren brengen van een zienswijze liep van 12 mei 2011 tot en met 22 juni 2011 en het buiten deze termijn ingediende verzoek van [appellant sub 1] niet kan worden aangemerkt als een nadere motivering van zijn tijdig naar voren gebrachte zienswijze maar moet worden beschouwd als een nieuwe zienswijze, hoefde de raad dit verzoek niet in het bestreden besluit te betrekken.
Bovendien bestaat noch in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) noch in enige andere wettelijke regeling de verplichting tot het opnemen van een dergelijke paragraaf in de plantoelichting. Ingevolge artikel 10.1, eerste lid,van de Wro maakt het college van burgemeester en wethouders jaarlijks zijn voornemen bekend met betrekking tot de wijze waarop in het komende jaar uitvoering zal worden gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
2. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen" heeft vastgesteld, voor zover het betreft het bouwvlak ter plaatse van het perceel Bisonstraat 3. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte een bouwvergunning is verleend voor een appartementencomplex op dit perceel, omdat het niet binnen de grenzen van het bouwvlak van het destijds vigerende bestemmingsplan was gesitueerd. [appellant sub 1] heeft een herzieningsverzoek ingediend, zodat van een onherroepelijke bouwvergunning nog geen sprake is. Volgens [appellant sub 1] is het appartementencomplex in het nu voorliggende plan dan ook ten onrechte bestemd overeenkomstig die bouwvergunning.
2.1. Bij besluit van 8 oktober 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 87 appartementen met parkeervoorziening op het perceel Bisonstraat 3. Het hiertegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar is door het college bij besluit van 16 februari 2009 ongegrond verklaard. Vervolgens is het hiertegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep bij uitspraak van 11 november 2009 door de rechtbank Breda ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 augustus 2010, in zaak nr.
200910174/1/H1, heeft de Afdeling het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Het tegen deze uitspraak ingediende herzieningsverzoek is bij uitspraak van 21 maart 2012, in zaak nr.
201103716/1/A1, voor zover ontvankelijk, afgewezen.
Gelet op het voorgaande was de bouwvergunning ten tijde van het bestreden besluit onherroepelijk. Dat tegen voornoemde uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2010 een herzieningsverzoek was ingediend, waarop ten tijde van het bestreden besluit nog niet was beslist, doet daaraan niet af.
Niet in geschil is dat het appartementencomplex met en overeenkomstig de bouwvergunning is gebouwd. Met betrekking tot overeenkomstig de bouwvergunning gebouwde bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden als een dienovereenkomstige bestemmingsregeling op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe regeling zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
3. Verder betoogt [appellant sub 1] dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" voor het perceel Antiloopstraat 51 heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat met die bestemming ten onrechte een religieuze organisatie, waaronder een moskee, als zodanig is bestemd, terwijl die functie in het voorheen geldende bestemmingsplan niet was toegestaan. Volgens [appellant sub 1] had voor deze bestemmingswijziging een parkeeronderzoek moeten plaatsvinden, omdat er in de omgeving reeds een hoge parkeerdruk is. In dat verband wijst hij op de Gebiedsvisie Brabantpark 2010, waaruit is af te leiden dat er parkeerproblemen zijn in de Antiloopstraat en de Bisonstraat. Volgens [appellant sub 1] is niet de juiste procedure doorlopen.
3.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.62, van de planregels wordt onder maatschappelijke voorzieningen verstaan: voorzieningen inzake welzijn, volksgezondheid (medisch en paramedisch), cultuur, religie, verenigingsleven, onderwijs, openbare orde en veiligheid, kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang en peuterspeelzalen en daarmee gelijk te stellen bedrijven of instellingen.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden onder andere bestemd voor maatschappelijke voorzieningen.
3.2. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Brabantpark", dat is vastgesteld door de raad bij besluit van 26 maart 1998 (hierna: "Brabantpark" (1998)), heeft het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B". Ingevolge artikel 9 van de voorschriften van dat plan zijn de als zodanig aangewezen gronden onder andere bestemd voor de categorieën 1, 2 en 3 van de als bijlage bij deze voorschriften opgenomen Staat van Bedrijven en Inrichtingen. Volgens de Staat van Bedrijven en Inrichtingen behoort een religieuze organisatie, zoals kerkgebouwen en dergelijke, tot milieucategorie 2. Gelet hierop was een moskee ook onder het voorheen geldende bestemmingsplan toegestaan. Dat in het voorheen geldende plan ook de bestemming "Wijkvoorzieningen WV" en de aanduiding "(para)medische-, sociale-, culturele-, maatschappelijke- en religieuze doeleinden" een moskee mogelijk maakt, betekent gelet op het voorgaande niet dat de moskee in dat plan niet als zodanig was bestemd.
Gelet hierop mist het betoog dat voor de moskee een bestemmingswijziging heeft plaatsgevonden, waaraan een verkeersonderzoek ten grondslag had moeten worden gelegd, feitelijke grondslag.
4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.
het beroep van Thes
6. Thes heeft de beroepsgrond dat de aanwezige bouwmarkt op het perceel Beverweg 102 ten onrechte niet als zodanig is bestemd, ter zitting ingetrokken.
7. Thes betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Gemengd" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" voor haar perceel Beverweg 102 heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat zij in haar bedrijfsvoering wordt beperkt omdat deze bestemming, anders dan voorheen, geen supermarkt meer mogelijk maakt. Volgens Thes was voor haar niet voorzienbaar dat detailhandel voor de raad onwenselijk is, nu zij betwist dat de aan het plan ten grondslag gelegde "Detailhandelsnota 2010-2020; Actualisatie detailhandelsbeleid" (juni 2010) (hierna: de Detailhandelsnota) ter inzage heeft gelegen en nu dit beleidsstuk detailhandel op het perceel ook niet uitsluit. Het perceel voldoet aan de criteria uit de Detailhandelsnota, nu het in de directe nabijheid van woningen ligt en op een acceptabele loopafstand van het Brabantplein. Ook verder zijn er volgens Thes in de Detailhandelsnota aanknopingspunten te vinden om detailhandel hier toelaatbaar te achten, nu deze uitgaat van een ontwikkelingsrichting, het concentratiegebied Brabantplein voor de detailhandel niet fysiek is begrensd en ontwikkeling richting de Beverweg dus tot de mogelijkheden behoort. Thes stelt in verband met het huidige ruimtegebrek aan het Brabantplein een oplossing voor en voert aan dat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet getwijfeld hoeft te worden als op haar perceel een supermarkt mogelijk wordt gemaakt.
Verder stelt Thes dat haar gronden op de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed niet zijn aangeduid als gebied met een hoge en middelhoge verwachtingswaarde en dat de Beleidsadvieskaart daarom geen grondslag biedt om aan een gedeelte van het perceel de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" toe te kennen.
7.1. Het perceel heeft de bestemming "Gemengd" en de aanduiding "detailhandel volumineus". Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden onder andere bestemd voor bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regels en voor een bouwmarkt. Een supermarkt wordt niet mogelijk gemaakt. Nu het voorheen geldende bestemmingsplan op het perceel wel een supermarkt mogelijk maakte, houdt het plan een beperking in van de gebruiksmogelijkheden. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan echter geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Een beperking van rechten is in beginsel aanvaardbaar indien concrete plannen van een belanghebbende ontbreken en er gewijzigde beleidsinzichten zijn bij de raad.
Vaststaat dat op het perceel geen supermarkt aanwezig is waarmee rekening zou moeten worden gehouden. Thes heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van vaststelling van dit plan concrete plannen waren voor het vestigen van een supermarkt.
Verder heeft de raad voor de gewenste ontwikkeling van de detailhandel in dit plan aangesloten bij de Detailhandelsnota, die, anders dan door Thes gesteld, blijkens een door de raad overgelegde publicatie in Het Stadsblad van 18 november 2009 ter inzage heeft gelegen. Volgens de Detailhandelsnota is het streven gericht op een verdere clustering van het op dagelijkse boodschappen gerichte winkelaanbod. Het bestaande winkelcentrum Brabantplein komt als concentratiegebied detailhandel voor een tweede supermarkt het meest in aanmerking en heeft in het plan de bestemming "Centrum" gekregen. Uit de plantoelichting volgt verder dat buiten het concentratiegebied alleen bestaande detailhandelsvestigingen als zodanig zijn bestemd. De Afdeling acht het concentratiebeleid, dat versnippering van detailhandel moet tegengaan, en het in verband daarmee bestemmen van uitsluitend bestaande detailhandelsvestigingen buiten het concentratiegebied, niet onredelijk.
Dat het perceel van Thes in de directe nabijheid van woningen en op loopafstand van het Brabantplein ligt, doet niet af aan de keuze van de raad om het concentratiegebied tot de centrumbestemming van het Brabantplein te beperken. De keuze van de omvang en de redelijkheid van de begrenzing van het concentratiegebied in de Detailhandelsnota staan hier niet ter beoordeling. Verder is, anders dan Thes stelt, uit de Detailhandelsnota niet af te leiden dat er buiten het concentratiegebied richting de Beverweg ontwikkelingsmogelijkheden zijn voor detailhandel.
Gelet op het voorgaande heeft de raad, wat er ook zij van het door Thes gestelde ruimtegebrek op het Brabantplein en de gestelde financiële uitvoerbaarheid van een supermarkt op haar perceel, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor een detailhandelbestemming op dat perceel.
7.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde ten tijde van het bestreden besluit, (hierna: de Monumentenwet) houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Waarde-Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden.
7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 december 2009, zaak nr.
200801932/1/R1), rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld.
De raad heeft zich gebaseerd op de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1, Archeologie (2008), waarop onder andere de archeologische onderzoeksgebieden zijn weergegeven. De beleidskaart, die deel uitmaakt van het gemeentelijke beleidsstuk "Erfgoed in context; Erfgoedvisie Breda 2008-2015", is tot stand gekomen op grond van verscheidene onderzoeken, waaronder erfgoedrapporten, rapporten van archeologische onderzoeksbureaus en alle archeologische onderzoeken tot en met 2006, en archeologische literatuur en is vervolgens in 2008 door de raad vastgesteld, nadat een ieder in de gelegenheid was gesteld zienswijzen naar voren te brengen. Op de gronden die in de Beleidsadvieskaart een hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde hebben, rust in het plan de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie". Op de Beleidsadvieskaart lopen over het perceel van Thes stroken van gebieden met hoge archeologische verwachtingswaarde. Deze stroken zijn overgenomen op de verbeelding en hebben de bestemming "Waarde-Archeologie". Thes heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Beleidsadvieskaart zodanige gebreken bevat omtrent de ter plaatse aanwezige archeologische waarden dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het plan niet mocht baseren. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de archeologische dubbelbestemming voor delen van het perceel van Thes kunnen vaststellen.
7.4. Voor zover Thes ter motivering van haar beroep heeft verwezen naar de inhoud van de zienswijze, wordt overwogen dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Thes heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
8. In hetgeen Thes heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van Thes bestaat geen aanleiding.
het beroep van [appellante sub 3]
10. [appellante sub 3], dat op perceel [locatie 1] een hotel exploiteert, betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "vulpunt lpg" ter plaatse van de bestemming "Bedrijf" voor het perceel Teteringsedijk 210 alsmede artikel 23, lid 23.3, van de planregels heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat deze plandelen in strijd zijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi), omdat de in acht te nemen afstand als bedoeld in artikel 23, lid 23.3, van de planregels te klein is. Volgens [appellante sub 3] is in dit geval sprake van een nieuwe situatie, zodat de in bijlage 1, tabel 1 van de Revi genoemde afstanden gelden waarbinnen geen kwetsbare objecten, waaronder woningen, zijn toegestaan. Het plan voorziet in woningen binnen deze afstanden en bovendien is [appellante sub 3] voornemens op haar eigen perceel, ook binnen die afstanden, woningbouw te realiseren. Verder heeft de raad onvoldoende gewichtige redenen aangedragen waarom wordt afgeweken van de richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten, waaronder de uitbreiding van het hotel die en een kantoor dat [appellante sub 3] van plan is te realiseren op haar eigen perceel. [appellante sub 3] stelt dat de door de raad gebruikte brochure "Implementatie Convenant LPG-autogas 2005" (hierna: de brochure) geen grondslag biedt om van de vereiste afstanden van het Bevi en de Revi te mogen afwijken.
Verder stelt [appellante sub 3] dat het rapport waarin de zogeheten Kwantitatieve Risico Analyse (hierna: QRA) is gemaakt ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen en dat het groepsrisico onvoldoende is afgewogen.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hier in verband met de vaststelling van een bestemmingsplan weliswaar sprake is van een nieuwe situatie, maar dat op grond van de brochure en artikel 2, vijfde lid, van de Revi uitgegaan mag worden van kleinere afstanden. Dit betekent volgens de raad dat uitgegaan mag worden van de afstanden als genoemd in bijlage 1, tabel 2a van de Revi. Wat betreft de uitbreiding van het hotel stelt de raad dat uitbreiding op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan niet was toegestaan en in dit plan alleen mogelijk is als de vereiste veiligheidscontour in acht wordt genomen. Voor het kantoor is al in 2003 vrijstelling en bouwvergunning verleend, maar hier is tot op heden geen gebruik van gemaakt. Verder stelt de raad dat een QRA-berekening in dit geval niet verplicht is.
10.2. Het perceel Teteringsedijk 210 heeft de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "verkooppunt motorbrandstoffen met lpg" en "vulpunt lpg". Het vulpunt ligt blijkens de verbeelding op het westelijke deel van het perceel nabij de grens van het perceel van [appellante sub 3].
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c en d, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen met lpg" bestemd voor een verkooppunt voor het verkopen van motorbrandstoffen met lpg en de bijbehorende detailhandelsvoorzieningen met een verkoopvloeroppervlak van maximaal 100 m² alsmede ter plaatse van de aanduiding "vulpunt lpg" een vulpunt voor lpg.
Ingevolge artikel 23, lid 23.3, onder a, is het verboden binnen een afstand van 35 m vanaf de aanduiding "vulpunt lpg" kwetsbare objecten, zoals genoemd in het Bevi op te richten of te vestigen, met dien verstande dat een afstand van 25 m geldt indien de vergunde lpg-doorzet minder dan 500 m³ bedraagt.
Ingevolge lid 23.3, onder b, dient voor het oprichten of vestigen van beperkt kwetsbare objecten binnen 35 m vanaf de aanduiding "vulpunt lpg", rekening gehouden te worden met de richtwaarde zoals opgenomen in het Bevi, met dien verstande dat een afstand van 25 m geldt indien de vergunde lpg-doorzet minder dan 500 m³ bedraagt.
Blijkens de verbeelding bedraagt de afstand tussen het vulpunt en de bestemming "Wonen" ongeveer 35 m en tussen het vulpunt en de aanduiding "kantoor" ongeveer 27 m. De begrenzing van het bouwvlak op het naastgelegen perceel van [appellante sub 3] loopt gelijk met de begrenzing van het perceel. De bestemming "Horeca", die het naastgelegen perceel van [appellante sub 3] heeft, grenst derhalve direct aan het vulpunt.
10.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bevi neemt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 3.1, eerste tot en met derde lid van de Wro, op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare objecten wordt toegelaten, de grenswaarde, genoemd in artikel 8, eerste lid, in acht.
Ingevolge het tweede lid houdt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid op grond waarvan de bouw of vestiging van beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 8, tweede lid.
Ingevolge het derde lid neemt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid, in afwijking van het eerste lid, de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstanden tot kwetsbare objecten in acht en houdt bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het tweede lid, in afwijking van het tweede lid, rekening met de bij die regeling vastgestelde afstanden tot beperkt kwetsbare objecten, indien dat besluit betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdelen a tot en met d, waaronder een LPG-tankstation als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e.
10.4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Revi zijn de afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Bevi, de afstanden die zijn vermeld in bijlage 1, tabel 1, indien het risico wordt veroorzaakt door een LPG-tankstation als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van het Bevi.
Ingevolge het vijfde lid zijn, indien bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 3.1, eerste tot en met derde lid, van de Wro zodanige voorschriften aan dat besluit zijn verbonden, dat binnen drie jaar na vaststelling van dat besluit aan de afstanden, bedoeld in het eerste lid, voor zover het betreft kwetsbare objecten, wordt voldaan, in afwijking van dat lid, gedurende die drie jaar de in acht te nemen afstanden tot de op het tijdstip van vaststelling van dat besluit aanwezige kwetsbare objecten, de op dat tijdstip bestaande afstanden, indien die afstanden groter zijn dan de afstanden die overeenkomen met de risicocontour 10-5 per jaar.
Dit artikel 2 staat in paragraaf 2, getiteld "Afstanden voor categoriale inrichtingen (nieuwe situaties)".
In bijlage 1, tabel 1 bij de Revi (afstanden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a) wordt een afstand tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aangegeven van 110 m van het vulpunt bij een LPG-tankstation met een doorzet van 1000 m³ of meer per jaar en een afstand van 45 m van het vulpunt bij een LPG-tankstation met een doorzet tot 1000 m³ per jaar.
10.5. Niet in geschil is dat hier sprake is van een LPG-tankstation, waarop het Bevi en de Revi van toepassing zijn en dat sprake is van een nieuwe situatie als bedoeld in paragraaf 2 van de Revi. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Revi is tabel 1 in de bijbehorende bijlage 1 van toepassing. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 25 oktober 2006 in zaak nr.
200508135/1, wordt blijkens voornoemd artikel en de bijlage met de tabellen geen onderscheid gemaakt tussen nieuwe nog te bouwen en feitelijk reeds aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten. Nu de doorzet van het LPG-tankstation blijkens de milieuvergunning (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit milieu) niet meer dan 1000 m³ mag bedragen en het plan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, binnen een afstand van 110 m vanaf het LPG-vulpunt zowel kwetsbare als beperkt kwetsbare objecten mogelijk maakt, zijn de aanduiding "vulpunt lpg" en artikel 23, lid 23.3, van de planregels niet in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, onder a, van de Revi.
10.6. Over de stelling van de raad dat hij op grond van de brochure, die is opgesteld naar aanleiding van het "Convenant LPG-autogas", kon uitgaan van kleinere afstanden wordt onder verwijzing naar eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2006 overwogen, dat het Convenant slechts voorziet in een verplichting om de afstanden in de Revi, waarbij wordt voldaan aan de grenswaarde 10-6 per jaar, voor bestaande en nieuwe LPG-tankstations aan te passen, indien uit de resultaten van de onderzoeken als genoemd in het Convenant blijkt dat een hittewerende coating of een daarmee gelijkwaardig alternatief en een verbeterde vulslang een positief effect hebben op de aan te houden afstand tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Weliswaar heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu inmiddels geadviseerd een aangepaste afstandstabel in de Revi op te nemen, maar ten tijde van het nemen van het bestreden besluit heeft een aanpassing van de Revi voor nieuwe situaties nog niet plaatsgevonden.
Dat volgens de raad op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Revi een kleinere afstand geldt is onjuist, nu dat artikel niet ziet op een aanpassing van de wettelijk vereiste afstanden van de Revi, maar ziet op de aanpassing van de inrichting binnen drie jaar, zodat alsnog aan de afstanden die zijn vermeld in bijlage 1, tabel 1, van de Revi kan worden voldaan.
Dat de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu inmiddels is aangepast met dien verstande dat de doorzet van het LPG-tankstation thans maximaal 500 m³ bedraagt leidt, daargelaten dat deze aanpassing dateert van na het bestreden besluit, niet tot een ander oordeel, nu bij deze doorzet ingevolge tabel 1 in bijlage 1, van de Revi een afstand van 45 m moet worden aangehouden en ook binnen die afstand (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn. Het betoog van [appellante sub 3] slaagt in zoverre. Gelet hierop behoeft hetgeen voor het overige ten aanzien van de bouwmogelijkheden binnen deze afstanden is aangevoerd geen bespreking meer.
10.7. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Bevi, wordt, indien het bevoegd gezag een besluit vaststelt als bedoeld in artikel 3.1, eerste tot en met derde lid, van de Wro op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, in de toelichting in elk geval vermeld:
a) de aanwezige en de op grond van dat besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting of inrichtingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken, voor zover het invloedsgebied ligt binnen het gebied waarop dat besluit betrekking heeft, op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld;
b) het groepsrisico per inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-9 per jaar;
g) de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst;
h) de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp in de inrichting die het groepsrisico veroorzaakt of mede veroorzaakt, waarvan de gevolgen zich uitstrekken buiten die inrichting, en
i) de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting die het groepsrisico veroorzaakt of mede veroorzaakt, om zich in veiligheid te brengen indien zich in die inrichting een ramp voordoet.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Bevi draagt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, ervoor zorg dat dat besluit steunt op een berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico, die is uitgevoerd volgens bij regeling van Onze Minister gestelde regels, indien dat besluit betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met d en inrichtingen als bedoeld in onderdelen f en g als aan de in die bepaling opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Een LPG-tankstation valt hier niet onder.
10.8. In de rapportage "QRA-berekeningen Teteringsedijk Breda" (hierna: rapportage QRA-berekeningen) van 6 april 2011, die is opgesteld door bureau DHV B.V., is het groepsrisico weergegeven in de huidige situatie en in de situatie wanneer het hotel gaat uitbreiden. Hoewel uit artikel 15 van het Bevi volgt dat de raad niet verplicht is het groepsrisico te berekenen voor LPG-tankstations, heeft de raad de verantwoording van het groepsrisico wel op een berekening gebaseerd. In de rapportage QRA-berekeningen is een verwijzing opgenomen naar berekeningen uit 2008 en 2011, maar die zijn niet bijgevoegd.
Voorts dient de raad, gelet op artikel 13, eerste lid, onder g, h en i van het Bevi in te gaan op vluchtmogelijkheden en op de mogelijkheden voor hulpverlening aan mogelijke slachtoffers. De enkele stelling dat het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde blijft, is onvoldoende om het groepsrisico te kunnen verantwoorden. Het betoog slaagt ook in zoverre.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit niet met de in acht te nemen zorgvuldigheid genomen.
11. Verder betoogt [appellante sub 3] dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Horeca", de aanduidingen "horeca van categorie 5" en "kantoor" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" voor haar perceel aan de [locatie 1] heeft vastgesteld. Daartoe stelt zij dat zij door dit plan beperkt wordt in haar gebruiksmogelijkheden op haar perceel, omdat zij het hele perceel, anders dan voorheen, niet meer tevens ten behoeve van wonen en kantoor mag gebruiken, hetgeen een waardevermindering van het perceel met zich brengt. De raad heeft deze belangen onvoldoende afgewogen, aldus [appellante sub 3].
Voorts voert zij aan dat het onbebouwde deel van het perceel volgens de beleidsadvieskaart in een gebied met middelhoge archeologische verwachtingswaarde ligt. Volgens [appellante sub 3] is ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" toegekend. Verder voert zij aan dat de raad zelf geen deugdelijk onderzoek heeft verricht naar de archeologische waarden in de gemeente Breda. In dit plan worden volgens [appellante sub 3] dan ook ten onrechte de onderzoeksplicht en de kosten voor een onderzoek op de burger afgewenteld.
11.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de voor "Horeca" aangewezen gronden onder andere ter plaatse van de aanduiding "horeca van categorie 5" bestemd voor maximaal 1 horeca V-bedrijf en ter plaatse van de aanduiding "kantoor" tevens een kantoor.
11.2. Het perceel van [appellante sub 3] had in het voorheen geldende bestemmingsplan "Brabantpark"(1998) de bestemming "Gemengde doeleinden". Ingevolge de voorschriften van dat plan waren de als zodanig aangewezen gronden onder andere bestemd voor wonen en voor horeca, detailhandel en ambachtelijke bedrijfsactiviteiten, voor zover deze ten tijde van het van kracht worden van dat plan reeds bestonden. Bij besluit van 16 december 2003 is een vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor het gebruik ten behoeve van een hotel van het bestaande hoofdgebouw. Het hotel is in het plan als zodanig bestemd.
Over het gebruik ten behoeve van kantoor wordt overwogen dat een bouwvergunning en vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO zijn verleend voor het bouwen van een kantoor. In dit plan is ter plaatse van het perceel van [appellante sub 3] een aanduiding in de verbeelding opgenomen, zodat een kantoor ter plaatse van de aanduiding mogelijk wordt gemaakt. Volgens de plantoelichting zijn in dit plan vanwege voldoende aanbod in de hele stad alleen bestaande vestigingen van kantoorruimtes als zodanig bestemd en zijn er geen nieuwe kantoorruimtes opgenomen. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid alleen rekening gehouden met de verleende bouwvergunning aan [appellante sub 3] voor de bouw van een kantoor en geen aanleiding hoeven te zien om op het gehele perceel kantoorbebouwing mogelijk te maken.
Over het gebruik ten behoeve van wonen wordt overwogen dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Een beperking van rechten wordt in beginsel aanvaardbaar geacht indien concrete plannen van een belanghebbende ontbreken en er sprake is van gewijzigde beleidsinzichten bij de raad. De raad acht woningvermeerdering om beleidsmatige en stedenbouwkundige redenen niet meer wenselijk. Dit heeft hij op 13 mei 2010 neergelegd in een voorbereidingsbesluit. [appellante sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er concrete plannen zijn voor woningbouw. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het mogelijk maken van woningbouw.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellante sub 3] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
11.3. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Waarde-Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden.
Ingevolge lid 16.2 mag in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen niet worden gebouwd, anders dan uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming "Waarde-Archeologie", met uitzondering van de in die bepaling genoemde gevallen.
Ingevolge lid 16.3 kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 16.2 indien op basis van een ingesteld archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn, dan wel dat er passende maatregelen zijn genomen om de aanwezige archeologische waarde veilig te stellen, zoals het aanbrengen van een beschermingslaag, het opgraven van de archeologische artefacten, het documenteren van de archeologische waarde of andere met het bevoegd gezag overeengekomen maatregelen.
Ingevolge lid 16.4, onder a, is het verboden zonder een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden de in dat lid genoemde werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren, mits deze een oppervlakte betreffen van meer dan 100 m².
Ingevolge het bepaalde onder c is in afwijking van hetgeen onder a is bepaald, geen omgevingsvergunning vereist voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden, indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en geen archeologische waarden worden aangetast.
11.4. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verplicht worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid voorschriften kunnen worden verbonden die zijn vastgesteld krachtens artikel 2.22, derde lid, onderdeel d, van de Wabo.
11.5. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr.
200801932/1/R1) is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
11.6. De raad heeft zich gebaseerd op de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1, Archeologie (2008), waarop onder andere de archeologische verwachtingswaarden zijn weergegeven. De beleidskaart, die deel uitmaakt van het gemeentelijke beleidsstuk "Erfgoed in context; Erfgoedvisie Breda 2008-2015", is tot stand gekomen op grond van verscheidende onderzoeken, waaronder erfgoedrapporten, rapporten van archeologische onderzoeksbureaus en alle archeologische onderzoeken tot en met 2006, en archeologische literatuur en is in 2008 door de raad vastgesteld, nadat een ieder in de gelegenheid was gesteld zienswijzen naar voren te brengen. [appellante sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken onjuist zijn. Gelet op het voorgaande was er voldoende informatie omtrent de archeologische situatie beschikbaar en is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt.
Blijkens de plantoelichting hebben de gronden met een hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde in dit plan de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" gekregen. Het perceel van [appellante sub 3] ligt blijkens de Beleidsadvieskaart gedeeltelijk in het onderzoeksgebied met hoge archeologische verwachting en gedeeltelijk in het onderzoeksgebied met middelhoge verwachting. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de dubbelbestemming voor het perceel kunnen vaststellen.
11.7. Over het betoog dat de kosten van een archeologisch onderzoek voor rekening van de burger zijn, wordt overwogen dat aan de Monumentenwet het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief dient bij te dragen aan de kosten voor het archeologische onderzoek ter bescherming van dat bodemarchief. Het is derhalve in overeenstemming met het systeem van de Monumentenwet dat de kosten voor het aanvullende archeologische onderzoek in dit plan bij de aanvrager om een vergunning zijn gelegd. De wetgever is er daarbij vanuit gegaan dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten.
Niet is gebleken dat de kosten die de aanvrager van een vergunning moet maken voor het doen verrichten van enig veldonderzoek ten behoeve van het rapport dat hij bij die aanvraag dient over te leggen omtrent de archeologische waarde van het terrein, onevenredig zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan de bestemming reeds onderzoek ten grondslag heeft gelegen en het perceel relatief klein is.
12. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de aanduiding "vulpunt lpg" ter plaatse van de bestemming "Bedrijf" voor het perceel Teteringsedijk 210 en artikel 23, lid 23.3, van de planregels zijn vastgesteld in strijd met artikel 5, derde lid, van het Bevi in samenhang met artikel 2, eerste lid, onder a en tabel 1 in bijlage 1, van de Revi en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is gedeeltelijk gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
In hetgeen [appellante sub 3] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
13. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellante sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
het beroep van [appellanten sub 4]
14. Het beroep van [appellanten sub 4], voor zover gericht tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Gemengd" voor het perceel aan de Loopschansstraat 50a en de bestemming "Wonen", voor zover gelegen binnen de hindercontour van hun timmerwerkplaats, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep voor zover gericht tegen voornoemde plandelen is niet-ontvankelijk.
15. [appellanten sub 4] betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor hun perceel aan de [locatie 2] heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat ten onrechte het bouwvlak is verkleind en dat zij daardoor niet meer kunnen uitbreiden, terwijl zij daartoe wel plannen hadden. Verder voeren zij aan dat de bouwhoogte ten opzichte van het voorheen geldende plan ten onrechte is verlaagd. Ter zitting hebben zij aangevoerd dat hun perceel, anders dan voorheen, niet meer voor woondoeleinden gebruikt kan worden.
15.1. Het perceel [locatie 2] heeft de bestemming "Gemengd". De als zodanig aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 zoals opgenomen in bijlage 1 bij de regels. Blijkens de verbeelding is een maximale bouwhoogte van 4 m toegestaan.
In het voorheen geldende bestemmingsplan "Brabantpark" (1998) had het perceel de bestemming "Gemengde Doeleinden GD" en de aanduiding "b". De als zodanig aangewezen gronden waren onder andere bestemd voor wonen en horeca, detailhandel en ambachtelijke bedrijfsactiviteiten voor zover deze ten tijde van het van kracht worden van het plan reeds bestonden. Verder gold ingevolge artikel 11, lid II, van de voorschriften van dat plan een bebouwingspercentage van maximaal 60% en mocht de goothoogte voor bedrijven ten hoogste 4 m bedragen.
15.2. Niet in geschil is dat de bouwmogelijkheden wat betreft het bouwvlak en de bouwhoogte in dit plan ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan enigszins zijn beperkt en dat het perceel, anders dan voorheen, niet meer voor wonen gebruikt mag worden. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Een beperking van rechten wordt in beginsel aanvaardbaar geacht indien concrete plannen van een belanghebbende ontbreken en er sprake is van gewijzigde beleidsinzichten bij de raad. [appellanten sub 4] hebben ter zitting bevestigd dat er geen concrete bouwplannen waren ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit. In de plantoelichting staat bij de bestemming "Gemengd" dat over het algemeen een niet-woonfunctie op de begane grond en een woonfunctie op de verdieping mogelijk wordt gemaakt. Nu de bestaande bebouwing op het perceel uit één bouwlaag bestaat en gebruikt wordt voor bedrijfsdoeleinden heeft de raad, in aanmerking genomen dat het toevoegen van woningen beleidsmatig onwenselijk is, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om wonen op dit perceel mogelijk te maken.
Verder heeft de raad naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijzen van omwonenden het bestreden plandeel gewijzigd vastgesteld. Deze zienswijzen hadden betrekking op de toegestane bouwhoogte op het perceel van [appellanten sub 4], omdat gevreesd werd voor aantasting van de privacy en het uitzicht. De raad heeft deze belangen terecht bij het bestreden besluit betrokken en in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen. Verder acht de raad het om stedenbouwkundige en beleidsmatige redenen onwenselijk dat de bebouwing op het achterterrein, waar het perceel zich bevindt, wordt uitgebreid. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de bestaande bebouwing als zodanig kunnen bestemmen en geen aanleiding hoeven zien voor dit perceel ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden op te nemen.
16. In hetgeen [appellanten sub 4] in beroep, voor zover ontvankelijk, hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 4] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], voor zover gericht tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Gemengd" voor het perceel aan de Loopschansstraat 50a en de bestemming "Wonen" voor zover gelegen binnen de hindercontour van de timmerwerkplaats aan de [locatie 2], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 3] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Breda van 26 september 2011, kenmerk 38365, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Brabantpark" voor zover het de aanduiding "vulpunt lpg" ter plaatse van de bestemming "Bedrijf" voor het perceel Teteringsedijk 210 en artikel 23, lid 23.3, van de planregels betreft;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en van [appellante sub 3] voor het overige en van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en van de naamloze vennootschap Thes Nederland N.V. geheel ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Breda tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 967,60 (zegge: negenhonderdzevenenzestig euro en zestig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Breda aan [appellante sub 3] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
429-661.