ECLI:NL:RVS:2013:BZ0723

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201204100/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting persoonslijst in gemeentelijke basisadministratie wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 maart 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 4 oktober 2010 besloten om het bijhouden van de persoonslijst van [appellant] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) op te schorten, omdat hij naar Thailand was vertrokken. Dit besluit werd genomen met ingang van 30 maart 2010. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit ongegrond op 1 februari 2011. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak dat het beroep van [appellant] ongegrond was, waarop hij hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 december 2012 behandeld. Tijdens deze zitting waren zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college aanwezig. De Afdeling overwoog dat volgens de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, een ingezetene die langer dan acht maanden buiten Nederland verblijft, verplicht is om dit bij het college te melden. Het college had vastgesteld dat [appellant] niet op het adres in Den Haag woonde, maar in Thailand verbleef.

[Appellant] betoogde dat het huisbezoek dat het college had uitgevoerd onzorgvuldig was en dat hij door de adviseur van het college niet goed was geïnformeerd over zijn rechten. De Afdeling oordeelde echter dat de feiten en omstandigheden, waaronder het ontbreken van een aangifte van vertrek door [appellant], voldoende grond vormden voor het college om de opschorting van de persoonslijst te handhaven. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college op goede gronden had gehandeld. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201204100/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 maart 2012 in zaak nr. 11/2521 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het college het bijhouden van de persoonslijst van [appellant] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: gba) met ingang van 30 maart 2010 opgeschort  wegens ‘vertrek naar Thailand'.
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Hertogs en R.H. de Roy van Zuydewijn, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder ingezetene: de ingeschrevene op wiens persoonslijst niet het gegeven van zijn overlijden of van zijn vertrek uit Nederland als actueel gegeven is opgenomen.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, worden aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, gegevens betreffende het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land ontleend.
Ingevolge het tweede lid draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving, indien een ingezetene als bedoeld in het eerste lid in gebreke is met het doen van aangifte, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek, het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Ingevolge het derde lid wordt als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek aan de ingeschrevene schriftelijk mededeling is gedaan.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, is de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, verplicht bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving binnen vijf dagen voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek te doen.
2. Aan het in beroep bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat [appellant] niet op het adres [locatie] te Den Haag woont. Volgens het college blijkt uit alle correspondentie dat [appellant] in Thailand woonachtig is.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de wijze waarop het huisbezoek is verricht onzorgvuldig is geweest. Volgens [appellant] was de aanleiding van het huisbezoek niet gelegen in een regulier bezoek in het kader van de brandveiligheid en overbewoning. Bovendien heeft de desbetreffende medewerker die het onderzoek verrichtte zijn ex-partner ten onrechte geadviseerd over het doen van aangifte tegen hem en het aanbrengen van nieuwe sloten in de woning. Volgens [appellant] heeft hij als gevolg van dat advies zijn woonrecht op de [locatie] te Den Haag niet meer kunnen uitoefenen, hetgeen verklaart waarom hij daar niet meer aanwezig was.
3.1. Uit de stukken blijkt dat [appellant] het college te kennen heeft gegeven tussen 13 juni 2009 en 3 maart 2010 langer dan acht maanden niet op de [locatie], maar in Thailand te hebben verbleven. Voorts bestrijdt [appellant] niet dat hij niet aanwezig was tijdens het huisbezoek van 29 maart 2010. Verder blijkt uit de gevoerde correspondentie tussen het college en [appellant] dat hij ook na dat huisbezoek niet op het adres [locatie] te Den Haag, maar in elk geval tot 1 december 2010 in Thailand heeft verbleven, en dat hij, ondanks een daartoe strekkend verzoek van het college, geen data van vertrek en terugkomst heeft doorgegeven. Daarnaast heeft het college aannemelijk mogen achten dat [appellant] ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar vermoedelijk voor onbepaalde tijd, doch langer dan acht maanden in Thailand zou verblijven. Al aangenomen dat [appellant] sinds het huisbezoek zijn woonrecht op het adres [locatie] te Den Haag niet meer kan uitoefenen, dan is dat een gevolg van de door [appellant] gestelde omstandigheid dat zijn ex-partner de sloten van de deuren heeft vervangen. Dat zijn ex-partner sloten zou hebben vervangen op advies van de ambtenaar die het huisbezoek heeft verricht, maakt dat huisbezoek niet onzorgvuldig en kan niet afdoen aan de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd niet meer op het adres [locatie] te Den Haag, doch in Thailand heeft verbleven. De omstandigheid dat [appellant] eerder heeft willen terugkeren uit Thailand naar Den Haag kan aan het voorgaande niet afdoen, nu terugkeer naar het adres [locatie] te Den Haag feitelijk niet mogelijk was.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college, bij gebreke van aangifte door [appellant] van vertrek, op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden in het in beroep bestreden besluit de opschorting van de bijhouding van de persoonslijst in de gba van [appellant] met ingang van 30 maart 2010 met de aanduiding "vertrek naar Thailand" op goede gronden heeft gehandhaafd.  Voor zover [appellant] feiten en omstandigheden in verband met het verloop en de beëindiging van diens relatie met zijn ex-partner naar voren heeft gebracht, kunnen deze niet leiden tot een ander oordeel. Voor zover het betoog van [appellant] dat de rechtbank na de zitting op 7 juli 2011 pas uitspraak heeft gedaan op 14 maart 2012 ertoe strekt dat daarom de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, faalt het. Aan het verstreken tijdsverloop tussen de zitting en de uitspraak komt in relatie tot de inhoud van de uitspraak geen betekenis toe.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
97-671.