201112454/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2011 in zaken nrs. 308526 / 11-576 en 313149 / 11-806 in het geding tussen:
de burgemeester van Utrecht.
Bij besluit van 8 juni 2011 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd met betrekking tot de woning aan [locatie] te Utrecht. Bij besluit van 17 juni 2011 heeft de burgemeester dit huisverbod met achttien dagen verlengd.
Bij uitspraak van 25 oktober 2011 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 8 en 17 juni 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Ramdoelare Tewari, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet verstaan onder huisverbod: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, eerste volzin, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2. De burgemeester heeft aan het besluit tot oplegging van het huisverbod na kennisneming van onder meer het door de hulpofficier van justitie (hierna: de HOvJ) ingevulde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) ten grondslag gelegd dat zich tussen [appellant] en zijn toenmalige partner [partner] regelmatig conflicten voordeden. Op 7 juni 2011 heeft een geweldsincident plaatsgevonden waarbij een kind aanwezig was. [appellant] en [partner] spreken elkaar op diverse punten tegen en het is voor de burgemeester en de hulpverlening onduidelijk wie gelijk heeft. [partner] heeft te kennen gegeven dat zij meermalen is mishandeld, dat [appellant] jaloers is en dat hij bepaalt met wie zij contacten onderhoudt. Volgens de burgemeester was duidelijk dat samen in één woning verder leven ten tijde in geding geen optie was. De rust die wordt gebracht met een huisverbod achtte de burgemeester een goede stap.
Ter motivering van het besluit tot verlenging van het huisverbod heeft de burgemeester op basis van een beleidsadvies van 17 juni 2011 overwogen dat het risico van dreiging of gevaar van huiselijk geweld niet is afgenomen en dat het belang van [partner] bij een contactverbod en het verblijven in een veilige omgeving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij het hebben van contact of gebruik van de woning.
Het besluit tot opleggen van het huisverbod
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, gelet op het RiHG en het "Proces-Verbaal van bevindingen HOvJ voor beslissing huisverbod", de burgemeester hem in redelijkheid een huisverbod heeft kunnen opleggen. [appellant] ontkent dat hij, zoals uit het "verslag ter plaatse", opgemaakt door de HOvJ op 8 juni 2011, kan worden opgemaakt, [partner] in de slaapkamer zou hebben vastgepakt en rondgeslingerd. Ook ontkent hij haar te hebben bedreigd. Volgens hem is gebleken dat hij en [partner] elkaar op diverse punten tegenspreken en dat de hulpverlening niet heeft kunnen vaststellen wie gelijk heeft. Derhalve bestond volgens [appellant] geen grond om juist hem een huisverbod op te leggen, temeer omdat [partner] een eigen woning heeft en daar ook daadwerkelijk verblijft. De rechtbank heeft dat miskend. Voorts is het RiHG onzorgvuldig tot stand gekomen en mist het een gedegen grondslag. [partner] wordt afgeschilderd als een lamgeslagen vrouw die niet weet waar zij staat terwijl dit beeld niet strookt met de werkelijkheid. Er is in het geheel geen rekening gehouden met hetgeen hij in de procedure naar voren heeft gebracht, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr.
201106958/1/A3is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
3.2. Het huisverbod is bij besluit van 8 juni 2011 aan [appellant] opgelegd naar aanleiding van een incident op 7 juni 2011 en een aangifte van [partner] waarin zij verklaart dat [appellant] haar onder meer op 7 juni 2011 zou hebben mishandeld. Uit twee, naar aanleiding van dat incident, op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van 7 juni 2011 blijkt dat politieambtenaren een melding kregen dat op de openbare weg werd gevochten. Toen zij ter plaatse kwamen zagen zij twee voertuigen stilstaan. Rondom die voertuigen stonden verschillende mensen, waaronder twee collega's. Op dat moment werd niet meer gevochten. [appellant] en de broer van [partner], werden aangehouden. Uit de processen-verbaal blijkt voorts dat [appellant] heeft verklaard aangifte te willen doen tegen [broer] van vernieling van zijn voertuig en mishandeling. [partner] heeft verklaard aangifte te willen doen tegen [appellant] wegens mishandeling en bedreiging, aldus die processen-verbaal.
Uit het RiHG blijkt onder meer dat [appellant] bij de politie staat geregistreerd ter zake van een geweldsincident in 2010. Uit processen-verbaal van bevindingen van 2 en 5 mei 2010 blijkt dat [partner] daarvan destijds aangifte heeft gedaan. Voorts blijkt uit het RiHG dat voornamelijk [partner] bedreigingen ervaart. Daarnaast heeft [partner] volgens het RiHG te kennen gegeven dat [appellant] haar een keer in de auto bij de keel heeft gegrepen. [appellant] heeft dat niet bevestigd. Ook blijkt uit het RiHG dat [partner] en [appellant] samen een kind hebben, dat volgens [partner] het geweld in de woning heeft gezien. Tevens hebben beiden te kennen gegeven niet meer met elkaar verder te willen en hulpverlening te aanvaarden. [appellant] heeft volgens het RiHG het huisverbod geaccepteerd.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth bevoegd was tot oplegging van een huisverbod, nu de aanwezigheid van [appellant] en [partner] in één woning een ernstig en onmiddellijk gevaar, dan wel een ernstig vermoeden daarvan, opleverde voor hun veiligheid en dat van hun kind.
De rechtbank heeft vervolgens terecht overwogen dat de burgemeester in redelijkheid een huisverbod aan [appellant] heeft kunnen opleggen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit het RiHG blijkt dat [appellant] bij de politie staat geregistreerd wegens een geweldsincident in 2010 en dat voornamelijk [partner] bedreigingen ervaart. De burgemeester heeft het belang van de veiligheid van [partner] en het kind dan ook zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] om terug te keren naar de woning. Bovendien blijkt uit het RiHG dat [appellant] zonder problemen akkoord ging met het huisverbod. Voor het oordeel dat het RiHG op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat [partner] beschikte over een eigen woning, zodat het redelijker was geweest om haar een huisverbod op te leggen, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt.
Het besluit tot verlenging van het huisverbod
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niets heeft overwogen met betrekking tot de verlenging van het huisverbod. Hij had dienaangaande gesteld dat het volgens hem niet nodig was geweest het huisverbod op 17 juni 2011 te verlengen. Van 17 juni 2011 tot en met 19 juli 2011 verbleef hij immers in Turkije. Hij had de hulpverlening daar ook over geïnformeerd. Daarbij had hij tevens te kennen gegeven dat hij geen contact zou zoeken met [partner] en voorlopig niet zou terugkeren naar de woning. Derhalve was er geen dreiging van gevaar, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr.
201106029/1/A3), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
4.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niets heeft overwogen met betrekking tot de verlenging van het huisverbod, kan de Afdeling hem hierin niet volgen. De rechtbank heeft immers overwogen dat de burgemeester in redelijkheid het huisverbod heeft kunnen verlengen, omdat op 17 juni 2011 de benodigde hulpverlening nog niet was opgestart en er een verhoogd veiligheidsrisico bestond als het huisverbod zou zijn opgeheven zonder dat de hulpverlening reëel op gang was gekomen. In de omstandigheid dat [appellant] de hulpverlening te kennen had gegeven dat hij de periode na het huisverbod in Turkije zou verblijven en geen contact zou opnemen met [partner], heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. De burgemeester kon er door de enkele verklaring van [appellant] niet op vertrouwen dat [appellant] daadwerkelijk naar Turkije zou vertrekken en geen contact zou opnemen met [partner]. Gelet hierop en op het verhoogde veiligheidsrisico dat bestond doordat de hulpverlening nog niet was opgestart, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid het huisverbod heeft kunnen verlengen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013