201205387/1/A2.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Eindhoven, [appellant B], wonend te Oirschot en H.J.M. [appellant], wonend te Mierlo (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 april 2012 in zaak nr. 10/3109 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 6 januari 2006 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een bijdrage in het kader van het Investeringsbudget stedelijke vernieuwing (hierna: ISV), voor de herbouw van twee panden ten behoeve van tien studentenkamers op de percelen [locatie A] en [locatie B] te Eindhoven, afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 13 oktober 2011 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld gebreken in het besluit op bezwaar te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 2 januari 2012 heeft het college hieraan voldaan.
Bij uitspraak van 12 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 augustus 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2012, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.N.H. Kepers, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, zijn verschenen.
1. [appellant] heeft op 29 december 2005 een aanvraag ingediend voor een bijdrage in de kosten voor de herbouw van twee panden ten behoeve van tien studentenkamers op de percelen [locatie A] en [locatie B] te Eindhoven. Bij besluit op bezwaar van 5 augustus 2010 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat geen specifiek beleid is opgesteld voor het toekennen van de ISV-bijdrage en dat geen specifieke paragraaf voor de ISV-bijdrage is opgenomen in de Subsidieverordening van Eindhoven 2002. Uit die Subsidieverordening volgt volgens het college dat in onvoorziene gevallen het college bevoegd is te beslissen. Het heeft vervolgens de aanvraag afgewezen, omdat kamerbewoning geen positieve bijdrage levert aan de sociale samenhang in de wijk en het college deze juist wil bevorderen om tot verbetering van het woon- en leefmilieu van de wijk te komen.
2. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 13 oktober 2011 ambtshalve overwogen dat niet is gebleken dat het college bevoegd is de gevraagde bijdrage te verstrekken, nu er geen wettelijke grondslag voor subsidie is aangeduid. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank heeft het college om die reden de mogelijkheid geboden om deze gebreken alsnog te herstellen.
Bij uitspraak van 12 april 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat door de gemeenteraad slechts ruimte op de begroting is gereserveerd voor een ISV-bijdrage aan De Woonveste. Voor een ISV-bijdrage aan [appellant] was geen ruimte in de begroting gereserveerd, zodat het college die aanvraag naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft afgewezen, nu ook voor een incidentele subsidie geen grondslag was. Op grond van hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak heeft de rechtbank het besluit van 5 augustus 2010 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet de gemeentelijke subsidieverordening leidend moet zijn voor de beoordeling van zijn subsidieaanvraag, maar het ISV-programma. De subsidie had volgens hem niet geweigerd mogen worden, nu zijn bouwplan voldoet aan het ISV-programma. Tot slot handelt het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel door wel aan De Woonveste, maar niet aan hem subsidie toe te kennen voor hetzelfde bouwblok in de Willem de Zwijgerstraat, aldus [appellant].
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat, voor zover zij het college niet bevoegd heeft geacht te beslissen op zijn subsidieaanvraag, het de subsidieaanvraag op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) naar het bevoegde bestuursorgaan had moeten doorzenden.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Wet stedelijke vernieuwing en de opeenvolgende Subsidieverordeningen van de gemeente Eindhoven geen grondslag bieden voor het verlenen van een door [appellant] gewenste bijdrage voor nieuwbouw. Anders dan [appellant] betoogt, kan het ISV-programma geen grondslag bieden voor subsidieverlening, aangezien het geen wettelijk voorschrift is. Het programma ziet slechts op het verkrijgen van ISV-gelden van het Rijk door de gemeente en hieraan komt geen betekenis toe wat betreft de subsidieverlening aan [appellant]. Voorts was het college op grond van artikel 4:23, derde lid, aanhef en onder d van de Awb niet gehouden om een incidentele subsidie aan [appellant] te verstrekken.
De subsidiegelden die in het kader van het ISV-programma beschikbaar zijn gesteld, heeft de gemeenteraad bestemd voor het op complexmatige wijze realiseren van gezinswoningen, teneinde de sociale samenhang in de wijk te verbeteren om de leefbaarheid te vergroten. Nu is gebleken dat [appellant] in tegenstelling tot De Woonveste niet het voornemen had om op complexmatige wijze gezinswoningen te realiseren, is zijn situatie reeds om die reden niet gelijk aan die van De Woonveste, en kan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
3.2. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, komt aan de gemeenteraad niet de bevoegdheid toe subsidie te verlenen. De rechtbank heeft ter zake slechts met juistheid overwogen dat de gemeenteraad de bevoegdheid toekomt subsidiegelden te reserveren op de begroting. Derhalve bestond geen aanleiding voor het college de aanvraag door te zenden.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013