ECLI:NL:RVS:2013:BZ0793

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108896/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.G.C. Wiebenga
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Naarden Vesting en de ontvankelijkheid van beroepen

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Naarden Vesting" dat op 25 mei 2011 door de raad van de gemeente Naarden is vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder [appellant sub 1] en [appellanten sub 2], beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 maart 2012 ter zitting behandeld. In een tussenuitspraak van 20 juni 2012 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken een gebrek in het besluit te herstellen. De raad heeft vervolgens op 8 oktober 2012 een gewijzigd bestemmingsplan vastgesteld. De appellanten hebben opnieuw beroep ingesteld tegen dit gewijzigde besluit.

De Afdeling overweegt dat het bestemmingsplan grotendeels conserverend van aard is en dat het de mogelijkheid biedt voor een historische binnenhaven. De appellanten betogen dat de planregeling onvoldoende duidelijk is en dat er geen eisen worden gesteld aan de kwaliteit van museale schepen. De raad stelt echter dat het gebruik van de haven duidelijk is geregeld voor schepen met een museaal karakter.

De Afdeling oordeelt dat de definitie van een museaal schip voldoende begrensd is en dat de planregels niet voorzien in overnachting of ander recreatief gebruik van schepen. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] worden ongegrond verklaard, en het besluit van de raad van 25 mei 2011 wordt vernietigd voor zover het betreft bepaalde artikelen van de planregels. De raad wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant sub 1] en anderen.

Uitspraak

201108896/1/R1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Naarden, en anderen,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Naarden, en anderen,
en
de raad van de gemeente Naarden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2011, kenmerk RV11.029, heeft de raad het bestemmingsplan "Naarden Vesting" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door E. Habing en B. Bex, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 20 juni 2012 in zaak nr.
201108896/1/T1/R1heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 25 mei 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 8 oktober 2012, kenmerk RV12.056, heeft de raad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 2] en anderen beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en anderen hebben een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2013, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te Amsterdam, en [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door H. Lanting, wethouder, alsmede door ing. H. Petter, W. Kikkert, P. Schrijver en B. Bex, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het plan heeft betrekking op het grondgebied van het beschermde stadsgezicht Naarden Vesting en is grotendeels conserverend van aard. Met het plan wordt onder meer beoogd een historische binnenhaven ter plaatse van de Nieuwe Haven mogelijk te maken.
2. Gelet op overweging 2.3.2 van de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van de raad van 25 mei 2011 niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellanten sub 1a]).
3. Gelet op overweging 2.4.3 van de tussenuitspraak is het besluit van 25 mei 2011, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder d, en het hiermee samenhangende artikel 1, leden 1.52 en 1.53, van de planregels, niet voorbereid met de vereiste zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover het is ingesteld door [appellant sub 1] en [appellant sub 1b], tegen het besluit van 25 mei 2011 is gegrond. Het besluit van 25 mei 2011 dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.
4. Het besluit van 8 oktober 2012, waarbij de raad het besluit van 25 mei 2011 heeft gewijzigd, is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals geldend ten tijde van belang, mede onderwerp van het geding. De raad is bij het nemen van dit besluit teruggevallen op de procedure die aan het besluit van 25 mei 2011 ten grondslag ligt.
4.1. Van rechtswege is een beroep onder meer van [appellanten sub 1a] tegen het besluit van 8 oktober 2012 ontstaan. [appellanten sub 1a], met uitzondering van [appellant sub 1 c], hebben daarnaast tezamen met [appellanten sub 2] tegen dat besluit beroep ingesteld.
4.2. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellanten sub 1a] en het door hen ingestelde beroep steunen niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
4.3. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
4.4. Het besluit van 8 oktober 2012 strekkende tot vaststelling van artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder d, van de planregels, het opnemen van de definitie in artikel 1, lid 1.48, van de planregels, het intrekken van artikel 1, leden 52 en 53, van de planregels en het aanpassen van de verbeelding houdt weliswaar een wijziging in ten opzichte van het op 3 december 2010 ter inzage gelegde ontwerpplan, maar hierin is geen rechtvaardiging voor het niet indienen van een zienswijze gelegen, omdat de wijziging een aanscherping inhoudt ten opzichte van de in het ontwerpplan opgenomen planregeling.
Derhalve zijn [appellanten sub 1a] door de wijziging niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het niet indienen van een zienswijze hun redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellanten sub 1a] tegen het besluit van 8 oktober 2012 en het beroep van [appellanten sub 2] en anderen tegen het besluit van de raad van 8 oktober 2012, voor zover ingesteld door [appellanten sub 1a], uitgezonderd [appellant sub 1c], zijn niet-ontvankelijk.
De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 28 november 2012 in zaaknr.
201106397/1/R1.
4.5. De raad heeft ter zitting betoogd dat het beroep van [appellanten sub 2] tegen het besluit van 8 oktober 2012 niet-ontvankelijk is.
4.6. Ter zitting is gebleken dat [appellanten sub 2] eerst na de beroepstermijn van het besluit van 25 mei 2011 woonachtig zijn op het adres [locatie] te Naarden. Voordien woonden beiden in Amsterdam. Niet is gesteld of gebleken dat er omstandigheden zijn waaruit volgt dat deze personen redelijkerwijs kan worden verweten dat zij niet tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht tegen het op 3 december 2010 ter inzage gelegde ontwerpplan. Het beroep voor zover ingesteld door [appellanten sub 2] is derhalve ontvankelijk.
5. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 1b] en [appellanten sub 2],(hierna: [appellant sub 1] en [appellant sub 2]) hebben betrekking op het plandeel ter hoogte van de Nieuwe Haven waar de bestemming "Water", de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" en de functieaanduiding "specifieke vorm van cultuur en ontspanning - museumhaven" aan zijn toegekend.
5.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de planregeling geen duidelijke beperkingen bevat omdat de definitie van een museaal schip onvoldoende scherp is en aan de kwaliteit van een museaal schip geen eisen worden gesteld. Zij vrezen dat de gewijzigde planregeling het mogelijk maakt dat wordt overnacht op schepen in de haven, dat schepen recreatief of bedrijfsmatig worden gebruikt en dat de haven als winterberging en onderhoudshaven zal worden gebruikt. Zij zijn van mening dat een verbod om aan te meren in combinatie met een binnenplanse ontheffing meer waarborgen biedt om de aanwezigheid van museale schepen in de haven te reguleren.
5.2. De raad stelt zich op het standpunt dat duidelijk is geregeld dat het gaat om het gebruik van de haven door schepen met een museaal karakter.
5.3. Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor ligplaatsen voor museale schepen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van cultuur en ontspanning - museumhaven".
Ingevolge artikel 1, lid 1.48, wordt verstaan onder museaal schip: een feitelijk onbewoond en feitelijk ongebruikt, uitgezonderd museaal gebruikt, historisch schip van ten minste 50 jaar oud, dat een relatie heeft met de historische vaart in en rondom Naarden en dat met museale oogmerken ligt aangemeerd.
5.4. De Afdeling overweegt dat in de definitie tot uitdrukking komt dat de ligplaatsen alleen bestemd zijn voor schepen met een bepaalde historische kwalificatie die met het oogmerk om te worden bezichtigd ter plaatse aangemeerd liggen. De in artikel 1, lid 1.48, van de planregels opgenomen historische kwalificatie is voldoende begrensd. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] mede onder verwijzing naar het standpunt van de door hen geraadpleegde kenner van historische en museale havens betogen, dat strengere eisen gesteld zouden moeten worden aan het historische karakter van in de haven aan te meren schepen, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de definitie op dit punt recht doet aan het uitgangspunt het aanmeren van schepen mogelijk te maken ter versterking van het historische karakter van de haven.
Wat betreft de vrees voor overnachting merkt dat Afdeling op dat het enige toegestane gebruik van schepen museaal gebruik is. Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen brengt dit met zich dat de planregels nadrukkelijk niet voorzien in overnachting in het kader van recreatief verblijf. Ook voorzien de planregels niet in ander recreatief gebruik van schepen in het plandeel dan de museale functie. Voorts is het planologisch niet relevant of een museaal schip binnen het kader van het gebruik als museaal schip al dan niet bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Voor zover het betreft de vrees voor het gebruik van de haven als winterberging en onderhoudshaven overweegt de Afdeling dat de planregels niet voorzien in het aanmeren van schepen voor winterberging of onderhoudsdoeleinden.
6. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd met betrekking tot het besluit van 8 oktober 2012 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 8 oktober 2012 anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 8 oktober 2012 zijn ongegrond.
7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] en anderen te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellanten sub 2] en anderen bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en het beroep van [appellanten sub 2] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover de beroepen zijn ingesteld door [appellanten sub 1a];
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 1] en [appellant sub 1b], tegen het besluit van de raad van de gemeente Naarden van 25 mei 2011, kenmerk RV11.029, gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Naarden van 25 mei 2011, kenmerk RV11.029, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder d, en artikel 1, leden 1.52 en 1.53, van de planregels;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 1] en [appellant sub 1b], en het beroep van [appellanten sub 2] en anderen, voor zover ingesteld door [appellanten sub 2], tegen het besluit van de raad van de gemeente Naarden van 8 oktober 2012, kenmerk RV12.056, ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Naarden tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1652,00 (zegge: zestienhonderdtweeënvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Naarden aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
191-728.