201205727/1/A1.
Datum uitspraak: 13 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], en anderen allen wonend te Houten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 april 2012 in zaak nr. 11/3841 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Houten.
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het college aan Dura Vermeer Divisie Bouw en Vastgoed B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van achttien villa's "De Rietplas" op het adres Rendiermos 1, 3, 7, 9, 11, 13 en 2 tot en met 24 even te Houten (hierna: het bouwplan).
Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 mei 2011 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 26 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het niet is ingesteld door [appellant] en ongegrond voor zover het is ingesteld door [appellant]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.A. van Dijk, advocaat te Houten en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en ing. W.J. Sloot, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Dura Vermeer, vertegenwoordigd door mr. D.A. Cleton, H.J.M. Gosman en C.H.L. van Rijn, verschenen.
1. Ter zitting hebben [appellanten] het hoger beroep, voor zover dat niet is ingesteld door [appellant], ingetrokken. [appellant] heeft haar hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat niet door haar is ingesteld, ingetrokken.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet mocht verlenen, omdat ten tijde van de aanvraag en het nemen van het besluit van 4 mei 2011 voldoende aannemelijk was dat in het gebied waar het bouwplan zou worden gerealiseerd beschermde flora en fauna aanwezig was, zodat tevens ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Flora- en Faunawet was vereist.
2.1. Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) wordt in bij wet aangewezen categorieën van gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 3.10, aanhef en onder e, van de Wabo is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een geval waarin een verklaring is vereist, als bedoeld in artikel 2.27.
Ingevolge artikel 75b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Flora- en Faunawet is afdeling 2a van die wet van toepassing op handelingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor één of meer van de in het artikel gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan de minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.
Ingevolge artikel 75d van de Flora- en Faunawet wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handeling als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, niet verleend dan nadat de minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
2.2. Uit de in opdracht van het college door ecologisch adviesbureau "De Groene Ruimte" uitgevoerde Quickscan Beusichemseweg uit 2010 en de Quickscan 4 planlocaties uit 2007 volgt dat geen ontheffingen op grond van de Flora- en Faunawet nodig zijn alvorens het bouwplan kan worden gerealiseerd. In een besluit van 1 maart 2011 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie naar aanleiding van een met het oog op de Flora- en Faunawet ingediend verzoek om handhaving van [appellant] deze conclusie bevestigd. De rechtbank heeft op grond hiervan met juistheid overwogen dat het college zich ten tijde van het nemen van het besluit van 4 mei 2011 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de realisering van het bouwplan geen handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Flora- en Faunawet omvatte, zodat geen verklaring van geen bedenkingen was vereist alvorens de omgevingsvergunning kon worden verleend. Voor het oordeel dat de rechtbank, zoals ter zitting door [appellant] betoogd, niet heeft onderkend dat het besluit van 4 mei 2011, ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, had moeten worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb bestaat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het welstandsadvies van 10 november 2010 aan het besluit van 13 oktober 2011 ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe voert zij aan dat in het welstandsadvies is opgenomen dat het bouwplan is getoetst aan het "Beeldkwaliteitsplan, woongebied Oosterlaak-/Rietplas" (hierna: het beeldkwaliteitsplan), terwijl dat pas op 14 december 2010 door de raad van de gemeente Houten is vastgesteld. [appellant] voert voorts aan dat de door Dura Vermeer aan de welstandscommissie verschafte informatie omtrent het bouwplan betrekking heeft op een begin 2010 ingediende bouwaanvraag. Deze bouwaanvraag is in september 2010 ingetrokken en op 5 oktober 2010 is een nieuwe bouwaanvraag gedaan, aldus [appellant]. Volgens haar is onduidelijk of de secretaris van de welstandscommissie kennis heeft genomen van de informatie omtrent het ingetrokken bouwplan en is ten onrechte volstaan met een stempeladvies van de secretaris van de welstandscommissie.
3.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het welstandsadvies van 10 november 2010 niet aan het besluit van 13 oktober 2011 ten grondslag mocht leggen. Voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning is de welstandscommissie diverse keren geraadpleegd over verschillende conceptversies van het uiteindelijke bouwplan die steeds de plannen om op de onderhavige locatie meerdere villa's te bouwen omvatten. Uit de principeadviezen van de welstandscommissie van 24 juni 2010 en 9 juli 2010 blijkt dat eerdere conceptversies van het uiteindelijke bouwplan waarbij weliswaar meer, maar uiterlijk identieke woningen zouden worden gerealiseerd aan de welstandscommissie zijn voorgelegd en dat de welstandscommissie daarover heeft geadviseerd. In het welstandsadvies van 10 november 2010 wordt verwezen naar de eerdere principeadviezen en wordt overwogen dat het toetsingskader bestaat uit de gemeentelijke welstandsnota en het concept beeldkwaliteitsplan. Voorts wordt overwogen dat de welstandscommissie kan instemmen met het bouwplan omdat het bouwplan past binnen de toetsingskaders van het beeldkwaliteitsplan en de algemene criteria uit de welstandsnota. De betogen dat ten onrechte zou zijn volstaan met een stempeladvies van de secretaris van de welstandscommissie en dat er een bouwplan is ingetrokken, missen derhalve feitelijke grondslag.
De welstandscommissie had ten tijde van haar advies van 10 november 2010 reeds de beschikking over het concept-beeldkwaliteitsplan dat op 14 december 2010 ongewijzigd door de gemeenteraad is vastgesteld. Dat het beeldkwaliteitsplan eerst na het uitbrengen van het welstandsadvies door de gemeenteraad is vastgesteld, leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college om die reden geen gebruik had mogen maken van het welstandsadvies. Overigens is ter zitting door het college onweersproken gesteld dat de welstandscommissie op 13 januari 2011, en derhalve na vaststelling van het beeldkwaliteitsplan, een stempeladvies heeft afgegeven waarbij de welstandscommissie heeft geoordeeld dat het plan voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
4. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen ruimte is voor een belangenafweging en om die reden een deel van haar beroepschrift onbesproken heeft gelaten. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, terecht overwogen dat bij de beslissing op een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, nu er geen strijd is met de in dat lid opgenomen toetsingsgronden, geen ruimte is voor een individuele belangenafweging. Voor zover de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden zien op haar belang bij voorkoming van realisering van het bouwplan heeft de rechtbank deze gronden terecht buiten bespreking gelaten.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013