ECLI:NL:RVS:2013:BZ1663

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201208471/1/T1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor aanbouw serre in Leiden

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 20 februari 2013, wordt het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juli 2012 behandeld. De zaak betreft de vraag of voor het bouwen van een serre op het perceel te Leiden een omgevingsvergunning vereist is. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden had eerder bepaald dat voor de bouw van de serre geen vergunning nodig was. De rechtbank had het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep gingen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 januari 2013 ter zitting behandeld. De appellanten, bijgestaan door hun advocaat, en het college, vertegenwoordigd door een ambtenaar, waren aanwezig. Ook [belanghebbende] was ter zitting aanwezig met zijn advocaat. De Afdeling overweegt dat de Wet aanpassing bestuursprocesrecht op 1 januari 2013 in werking is getreden, maar dat het recht zoals dat gold vóór deze datum van toepassing blijft op deze zaak.

De Afdeling concludeert dat het bouwplan voor de serre, dat een bijbehorend bouwwerk is, geen omgevingsvergunning vereist op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Echter, de Afdeling stelt vast dat de hoogte van de lichtstraat in het platte dak van de serre de hoogte van de begane grond bouwlaag van de aansluitende hoofdbebouwing overschrijdt. Dit betekent dat voor de serre een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan vereist is. De rechtbank heeft dit niet onderkend, wat leidt tot de opdracht aan het college om het besluit van 29 november 2011 te herstellen en opnieuw te beoordelen of een omgevingsvergunning kan worden verleend. De Afdeling zal in de einduitspraak beslissen over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

201208471/1/T1/A1.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Leiden, (hierna: tezamen in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juli 2012 in zaak nr. 12/442 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2011 heeft het college bepaald dat voor het bouwen van een bouwwerk en het wijzigen van de constructie ten behoeve van het project "aanbouw serre" op het perceel [locatie] te Leiden (hierna: het perceel) geen omgevingsvergunning vereist is.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen ten behoeve van het project "het maken van een muurdoorbraak op de begane grond" op het perceel.
Bij besluit van 29 november 2011 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 8 juni en 21 juli 2011 gemaakte bezwaren, onder aanpassing van de motivering van die besluiten, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.S. van der Spek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. M. Schouten, als partij gehoord.
Overwegingen
1.    Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2.    Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
3.    Het bouwplan voorziet in het op het achtererf van het perceel oprichten van een bouwwerk (hierna: de serre) van één bouwlaag over de gehele breedte van de achtergevel, het wijzigen van de achtergevel, waaronder het aanbrengen van een steunbalk in de buitenmuur van de achtergevel en het doorbreken van de woonkamer naar de keuken.
4.    Niet in geschil is dat de serre een bijbehorend bouwwerk is in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), waarvoor, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), op grond van artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vereist is.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het bouwplan een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan en mitsdien een belangenafweging is vereist, aangezien het bouwplan niet voorziet in een aanbouw, als bedoeld in artikel 13 van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan, maar in een vergroting van het hoofdgebouw, en de serre voorts de ingevolge het bestemmingsplan toegestane hoogte overschrijdt.
5.1.    Het bouwplan is voorzien op gronden die in het bestemmingsplan "Raadsherenbuurt" zijn bestemd voor "Tuin of erf", op de plankaart nader aangeduid met "bebouwd".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de voor tuin of erf aangewezen gronden bestemd voor tuin of erf.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, mag op de in het eerste lid bedoelde gronden, voor zover op de tekening nader aangegeven met "bebouwd", bij ieder gebouw respectievelijk iedere woning uitsluitend een bergruimte, aanbouwen, plantenkasten, dierenverblijven en autoboxen worden opgericht, mits de hoogte van de in dit lid bedoelde aanbouwen niet meer bedraagt dan de hoogte van de begane grond bouwlaag van de aansluitende hoofdbebouwing.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften wordt de hoogte van een gebouw of ander bouwwerk gemeten vanaf het hoogste punt tot het peil; schoorstenen, liftopbouwen en antennes uitgezonderd.
5.2.    Aangezien in het bestemmingsplan geen begripsomschrijving van de term aanbouw is opgenomen, dient voor de uitleg van die term te worden aangesloten bij de in de jurisprudentie terzake ontwikkelde criteria. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200801181/1) onderscheidt een uit- of aanbouw zich van het hoofdgebouw waartoe hij behoort doordat hij uit architectonisch oogpunt herkenbaar is als een afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op dat hoofdgebouw, waarmee hij in functioneel opzicht is verbonden. Uit de bij de aanvraag van 10 mei 2011 behorende bouwtekeningen volgt dat de serre een plat dak heeft met een evenwijdig aan de gevel voorziene, schuin aflopende lichtstraat en uitsluitend op de begane grond een bouwlaag is voorzien, terwijl de woning een verdieping en een kap heeft. De serre is aldus uit architectonisch oogpunt herkenbaar als een afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op de woning. Dat de serre over de gehele breedte van de achtergevel is voorzien doet aan die herkenbaarheid niet af. Niet in geschil is dat de serre in functioneel opzicht met de woning is verbonden. Gelet hierop heeft het college de serre terecht als een aanbouw in de zin van artikel 13 van de planvoorschriften aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
In zoverre faalt het betoog.
5.3.    Ter zitting is aan de hand van de bij de aanvraag van 10 mei 2011 behorende bouwtekeningen vastgesteld dat de in het bouwplan voorziene lichtstraat in het platte dak van de serre de hoogte van de begane grond bouwlaag van de aansluitende hoofdbebouwing in enige mate overschrijdt. In de omstandigheid dat het een geringe overschrijding betreft, is geen grond gelegen voor het oordeel dat deze overschrijding bij de besluitvorming omtrent de bouwaanvraag zonder gevolgen dient te blijven. Noch in de Wabo en het Bor, noch in het bestemmingsplan is voor die opvatting een aanknopingspunt te vinden. Anders dan het college heeft gesteld, volgt uit artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften niet dat in dit geval sprake is van een ondergeschikt bouwdeel dat bij de wijze van meten van de bouwhoogte niet behoeft te worden meegerekend, aangezien deze bepaling een limitatieve opsomming van uitzonderingen bevat waar overschrijdingen als de onderhavige geen deel van uitmaken. Uit het voorgaande volgt dat voor de serre een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is vereist. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6.    De conclusie is dat het besluit van 29 november 2011 is genomen in strijd met 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De door [appellant] aangevoerde grond is in zoverre terecht voorgedragen en leidt tot de hierna onder 7 vermelde opdracht aan het college.
7.    De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen door een nieuw besluit te nemen en dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Het college dient daartoe met inachtneming van alle betrokken belangen te beoordelen of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan wil verlenen. Het dient daarbij in aanmerking te nemen dat de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan uitsluitend wordt veroorzaakt door de hoogte van de lichtstraat die onderdeel uitmaakt van de serre. Het college behoeft hierbij geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Leiden op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
1. het besluit van 29 november 2011, kenmerk 2011-12199, te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 7;
2. de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C.  Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L.  Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Slump    w.g. Hanrath
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
392.