201204169/1/A1.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 maart 2012 in
zaak nr. 11/2825 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 28 februari 2011 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten slopen en bouwen ten behoeve van het oprichten van een woongebouw met zes appartementen en een atelier/kantoorruimte (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 28 februari 2011 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 13 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 juli 2011 vernietigd en het college opgedragen om binnen twee maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 5 juni 2012 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 28 februari 2011 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.
Op dit besluit heeft [appellant] bij brief van 3 juli 2012 een reactie gegeven.
[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college, [belanghebbende] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2011, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ramdoelare Tewari, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Tevens is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.M. Deveer, advocaat te Utrecht, gehoord.
1. Ingevolge het bestemmingsplan "Stadsvernieuwingsplan Pijlsweerd" rust op het perceel de bestemming "Woongebied V", met de aanduiding B2.
Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften gelden voor de gronden op de plankaart aangewezen voor "Woongebied V" de volgende gebruiksbepalingen:
- de gronden zijn bestemd voor wonen met bijbehorende functies zoals tuinen, erven, verkeers-, groen- en speelvoorzieningen;
- in alle gebouwen is uitsluitend een woonfunctie toegelaten.
b. In afwijking hiervan is op de gronden, die op de plankaart zijn aangeduid met een raster, tevens afwijkend gebruik toegestaan, met inachtneming van de volgende bepalingen:
- Bedrijfsbebouwing B, B1 en B2:
bedrijven zijn toegestaan op de begane grond van de panden die op de plankaart zijn aangeduid met de aanduiding B, B1 en B2.
Ingevolge artikel 8, derde lid, vijfde aandachtsstreepje, gelden voor de gebouwen binnen de bestemming "Woongebied V" de volgende bebouwingsvoorschriften:
- de binnenterreinen mogen tot een gezamenlijk oppervlak van maximaal 40% van het bij het hoofdgebouw behorende erf worden bebouwd, met een maximum van 24 m². De goothoogte van een aan- of bijgebouw mag niet meer bedragen dan 3 meter.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het wordt gerealiseerd op een binnenterrein, als bedoeld in artikel 8, derde lid, onder het vijfde aandachtsstreepje van de planvoorschriften, en het niet voldoet aan de daar genoemde bebouwingsvoorschriften. Volgens hem heeft de rechtbank, door te overwegen dat van een binnenterrein als daar bedoeld slechts sprake is indien het terrein behoort bij een hoofdgebouw, aan dit begrip een onjuiste uitleg gegeven. [appellant] betoogt voorts dat, indien toch moet worden uitgegaan van de uitleg van de rechtbank, het bouwplan ook wordt gerealiseerd op een binnenterrein, nu dit terrein, naar hij stelt, behoort bij het naastgelegen hoofdgebouw, te weten de eveneens op het perceel aanwezige voormalige fabriek.
2.1. De begrippen "binnenterrein" en "erf", als genoemd in artikel 8, derde lid, onder het vijfde aandachtsstreepje van de planvoorschriften, zijn in het bestemmingsplan niet omschreven. Ook valt uit de plankaart niet af te leiden waar de genoemde binnenterreinen en erven zijn gelegen.
In de toelichting behorend bij het bestemmingsplan wordt over de voor het perceel geldende bestemming "Woongebied V" het volgende vermeld: "Opvallend in dit gebied is voorts het voorkomen van bouwblokken met zeer ruime afmetingen. Op de binnenterreinen zijn vaak onderwijsgebouwen gesitueerd". Voorts wordt, specifiek voor het terrein waarop het bouwplan is voorzien, vermeld: "Op de hoek Oudenoord/Herenweg is ca. 1980 het complex van de Monicakerk gesloopt en woonbebouwing opgericht. Op het achterliggende binnenterrein werd een groenvoorziening en een parkeerterrein aangelegd."
In de toelichting wordt derhalve het gehele betrokken middenterrein, omsloten door de Herenweg, Oudenoord, de Weerdsingel en de Singelstraat, waarvan het perceel deel uitmaakt, als het "binnenterrein" aangeduid. Dit terrein laat zich op luchtfoto’s die zich onder de gedingstukken bevinden, ook aanzien als een binnenterrein achter de gebouwen die het terrein omsluiten.
Hieruit kan worden afgeleid dat het gehele middenterrein "binnenterrein" is, als bedoeld in artikel 8, derde lid, onder het vijfde aandachtsstreepje, van de planvoorschriften, en dat het bouwplan derhalve op een binnenterrein is gesitueerd.
Uit de genoemde bepaling volgt verder dat het binnenterrein slechts mag worden bebouwd ter plaatse van de erven, behorend bij de op en rond het binnenterrein aanwezige hoofdgebouwen, tot een maximum van 40% van de oppervlakte van die erven, tot maximaal 24m² per erf. Volgens deze bepaling mag het binnenterrein, waarvan op grote delen de aanduidingen "Groenvoorziening" en "Parkeren" rusten, voor het overige niet worden bebouwd.
Voor het perceel betekent dit, nu ook het begrip "erf" niet is omschreven, dat indien het gedeelte van het perceel waarop het bouwplan is voorzien, niet kan worden aangemerkt als een bij een hoofdgebouw behorend "erf", dit volgens artikel 8, derde lid, vijfde aandachtsstreepje, van de planvoorschriften niet mag worden bebouwd. Indien dit gedeelte van het perceel wel kan worden aangemerkt als behorend tot het erf bij de voormalige fabriek, zoals [appellant] stelt, mag dit voor maximaal 40% van de oppervlakte worden bebouwd, tot maximaal 24 m². Daaraan voldoet het bouwplan niet, nu het volgens de bouwtekeningen een bruto vloeroppervlak van 134 m² heeft.
Het bouwplan voldoet derhalve in beide gevallen niet aan het bepaalde in artikel 8, derde lid, onder het vijfde aandachtsstreepje, van de bestemmingsplanvoorschriften.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De uitleg die door de rechtbank aan deze bepaling wordt gegeven, te weten dat het bouwplan niet wordt gerealiseerd op een binnenterrein als daar bedoeld, nu het op te richten bouwwerk naar het oordeel van de rechtbank niet behoort bij een hoofdgebouw, en deze bepaling daarom niet van toepassing is, zou impliceren dat het gehele binnenterrein, voor zover het niet gaat om erf behorend bij een hoofdgebouw waarop een bouwwerk wordt opgericht, kan worden bebouwd en de bebouwing niet behoeft te voldoen aan de bebouwingsvoorschriften genoemd in deze bepaling. Deze uitleg strookt niet met de kennelijke bedoeling van deze bepaling, die de te bebouwen oppervlakte van de binnenterreinen beoogt te beperken.
3. Het hoger beroep is gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
4. Bij besluit van 5 juni 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, mede onderwerp van dit geding.
5. [appellant] betoogt terecht dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het wordt gerealiseerd op een binnenterrein als bedoeld in artikel 8, derde lid, onder het vijfde aandachtsstreepje, van de planvoorschriften en het niet voldoet aan de in dat voorschrift genoemde bebouwingsvoorschriften. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.1 is overwogen.
6. Het beroep tegen het besluit van 5 juni 2012 is reeds daarom gegrond. Aan bespreking van de overige beroepsgronden die [appellant] tegen dit besluit naar voren heeft gebracht, wordt niet toegekomen. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8, derde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2012, kenmerk b12.1447, van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013