ECLI:NL:RVS:2013:BZ1671

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201204338/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een aanlegvergunning voor het omzetten van grasland in bouwland in Groesbeek

In deze zaak gaat het om de verlening van een aanlegvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek aan [belanghebbende] voor het omzetten van grasland in bouwland op een perceel aan de Nieuweweg te Groesbeek. Het college verleende deze vergunning op 28 september 2010, maar [appellant] maakte bezwaar tegen dit besluit. Het college verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde de vergunning. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van [appellant] op 20 maart 2012 ongegrond, waarna [appellant] hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanvraag van [belanghebbende] niet als een nieuwe aanvraag kon worden aangemerkt, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De Raad overwoog verder dat het college de aanvraag zorgvuldig had voorbereid en voldoende had gemotiveerd. Het advies van de beleidsmedewerker Natuur en Landschap werd als voldoende onderbouwd beschouwd, en de rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om de vergunning te weigeren op basis van de landschappelijke en ecologische waarden.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.

Uitspraak

201204338/1/A1.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groesbeek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2012 in zaak nr. 11/1658 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college aan [belanghebbende] aanlegvergunning verleend ten behoeve van het omzetten van grasland in bouwland op een gedeelte van het perceel Nieuweweg te Groesbeek, kadastraal bekend gemeente Groesbeek, sectie N, nummer 00166, volgens de bij dat besluit gevoegde kaart.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 28 september 2010 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 20 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2012, waar [appellant], vergezeld door A.C. Pouwels, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Heeren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [belanghebbende] gehoord.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals dit luidde ten tijde in geding en voor zover thans van belang, mag de aanlegvergunning alleen en moet deze worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potentie". Het perceel is op de plankaart voorzien van de aanduiding "Gebied met erosiedalen".
Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig op de kaart aangegeven gronden bestemd voor:
- agrarisch grondgebruik;
- waterstaatkundige doeleinden;
- paden en landwegen;
- behoud en ontwikkeling van de landschappelijke waarden;
- behoud en ontwikkeling van de ecologische waarden;
- behoud en ontwikkeling van de recreatieve waarden.
Ingevolge artikel 5.5.1, aanhef en onder i, is het verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover het betreft gronden op de kaart aangeduid als "gebied met erosiedalen", grasland om te zetten in bouwland ten behoeve van de teelt van veevoedergewassen, akkerbouw, vollegrondsgroente-, siergewassen- of bloembollenteelt. De aanlegvergunning kan uitsluitend worden verleend indien wordt aangetoond dat ten gevolge van de werken/werkzaamheden de erosie niet toeneemt.
Ingevolge artikel 5.5.4 kan voor de onder 5.5.1 bedoelde werken of werkzaamheden slechts een aanlegvergunning worden afgegeven indien aan de respectievelijke criteria als genoemd onder 5.5.1 wordt voldaan en door die werken en werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke en ecologische waarden en de recreatieve betekenis alsmede de ontwikkelingspotenties voor landschap, natuur en recreatie, zoals een en ander is beschreven in de in artikel 3 opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, niet onomkeerbaar worden aangetast.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag om een aanlegvergunning van [belanghebbende] niet in behandeling heeft mogen nemen. Hij voert daartoe aan dat bij de aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld, die niet eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht.
2.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de situatie als bedoeld in artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Awb, zich niet voordoet. De aanvraag om een aanlegvergunning van [belanghebbende] van 24 augustus 2010 kan niet worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag als bedoeld in die bepaling. Er is immers niet gebleken dat [belanghebbende] al eerder een gelijke aanvraag, gericht op hetzelfde rechtsgevolg, had gedaan.
De door [appellant] genoemde omstandigheden dat de besluitenlijst van de vergadering van het college van 27 april 2010 vermeldt dat de grondwerkzaamheden van [belanghebbende] in die vergadering zijn besproken en dat namens het college op 22 juni 2010 een brief aan [appellant] is verzonden, waarin aan hem is medegedeeld dat het omzetten van grasland in landbouwgrond zonder vergunning niet is toegestaan en dat daarvoor niet alsnog vergunning kan worden verleend, betekenen, anders dan [appellant] stelt, niet dat het college daarmee ter zake van de verlening dan wel de weigering van een aanlegvergunning voor die werkzaamheden een besluit heeft genomen.
Voornoemde brief van 22 juni 2010 is aan te merken als een reactie van het college op het verzoek om handhaving van [appellant] van
20 april 2010 en niet als een besluit op een aanvraag om aanlegvergunning van [belanghebbende], die op dat moment ook nog geen aanvraag had gedaan.
De vergelijking die [appellant] op dit punt maakt met de uitspraak van de Afdeling van 15 september 1997 (in zaaknr. R03.93.6309; AB 1998, 8) gaat niet op, nu in dat geding een geheel andere rechtsvraag aan de orde was.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit tot verlening van de aanlegvergunning niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Hij stelt daartoe dat het college een intern advies van de beleidsmedewerker Natuur en Landschap van de gemeente Groesbeek niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen, nu dit advies daartoe ontoereikend is. Daarbij wijst hij op hetgeen hierover in het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 26 januari 2011 is opgemerkt. Daarin wordt vermeld dat, gelet op de strikte redactie van de van toepassing zijnde bestemmingsplanbepaling alsmede de gevoeligheid van het onderwerp en het gebied, in dit geval een op het betrokken perceel toegespitst advies van een extern ter zake deskundige noodzakelijk is ter onderbouwing van het besluit.
3.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het advies van de beleidsmedewerker Natuur en Landschap van 3 augustus 2010 niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Uit dit advies volgt dat verwacht wordt dat als gevolg van het besluit de kans op erosie niet toeneemt, mits er langs hoogtelijnen wordt gemulcht. Deze methode van grondbewerking is volgens het advies beter dan ploegen en eggen en het vermindert in hoge mate de kans op erosie. Uit de advisering volgt verder dat het gedeelte van het perceel dat wordt omgezet van grasland in bouwland, redelijk vlak is in vergelijking met het gedeelte dat al langere tijd met maïs wordt bebouwd en dat zelfs op het steilste gedeelte daarvan, dat bovendien niet is gemulcht maar geploegd, bij een veldbezoek in maart 2011 geen bewijzen van erosie zijn aangetroffen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat en waarom dit advies onjuist of onvoldoende is.
De verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften volstaat daartoe niet.
Voor zover de commissie heeft opgemerkt dat het advies van de beleidsmedewerker Natuur en Landschap te algemeen luidt en te weinig op het perceel is toegespitst, heeft het college dat in de beslissing op bezwaar hersteld door in de motivering daarvan meer specifiek op de situatie op het betreffende perceel in te gaan. Wat betreft de opmerking van de commissie dat een extern deskundige had moeten worden geraadpleegd, is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken dat grond bestaat om aan de expertise van de beleidsmedewerker Natuur en Landschap te twijfelen. Dit te minder, nu uit de gedingstukken blijkt dat in de gemeente Groesbeek bijzondere aandacht uitgaat naar het onderwerp erosie. In de gemeente zijn in het verleden diverse anti-erosie projecten uitgevoerd, die onder meer hebben geresulteerd in de eindrapportage "Aanpak erosie en beperking waterafvoer Groesbeek 2003-2005" (hierna: de rapportage). Uit de rapportage is gebleken dat mulchen de belangrijkste maatregel is in het kader van het anti-erosie project. Het college heeft ter onderbouwing van het besluit mede op deze projecten en op de rapportage gewezen. [appellant] heeft geen deskundig tegenadvies gesteld tegenover het advies dat door de beleidsmedewerker Natuur en Landschap is uitgebracht.
Nu het advies van de beleidsmedewerker mede in de genoemde projecten en in de rapportage zijn grondslag vindt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit advies onzorgvuldig of ontoereikend is. Daarbij is tenslotte van belang dat het advies ertoe heeft geleid dat de extra voorwaarde aan het besluit is verbonden dat de situatie rond het mogelijk optreden van erosie gedurende een jaar zal worden getoetst en er maatregelen zullen volgen, indien toch een toename zou worden geconstateerd.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het college ook in de landschappelijke en ecologische waarden, de recreatieve betekenis en de ontwikkelingspotenties voor landschap, natuur en recreatie, als bedoeld in artikel 5.5.4 van de planvoorschriften, geen aanleiding heeft hoeven zien om de aanlegvergunning te weigeren. Ook te dien aanzien geldt dat [appellant] de door het college ingenomen standpunten ter zake onvoldoende onderbouwd heeft bestreden, zodat daarin geen grond is gelegen voor vernietiging van het besluit.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Bolleboom
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
641.