ECLI:NL:RVS:2013:BZ1688

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201100032/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • W.J. Deetman
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Eerdweg 4 te Beegden en de gevolgen voor het woon- en leefklimaat

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Eerdweg 4 te Beegden" dat op 28 oktober 2010 door de raad van de gemeente Maasgouw is vastgesteld. Appellant en anderen hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij zich zorgen maken over de gevolgen voor hun woon- en leefklimaat door de nabijheid van een agrarisch bouwvlak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 februari 2013 behandeld. In de tussenuitspraak van 6 juni 2012 werd de raad opgedragen om de gebreken in het besluit te herstellen. De raad heeft vervolgens op 20 september 2012 een nieuw besluit genomen, maar appellanten hebben opnieuw zienswijzen ingediend, omdat zij van mening zijn dat de gebreken niet adequaat zijn hersteld. De Afdeling heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de raad niet voldoende heeft aangetoond dat het bestemmingsplan geen significante effecten heeft op het woon- en leefklimaat van de appellanten en het Natura 2000-gebied Roerdal. De Afdeling heeft het besluit van 28 oktober 2010 vernietigd en het besluit van 20 september 2012 gedeeltelijk vernietigd, omdat het niet voldeed aan de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. De raad is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de bescherming van de belangen van omwonenden.

Uitspraak

201100032/1/R1.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Beegden, gemeente Maasgouw,
en
de raad van de gemeente Maasgouw,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Eerdweg 4 te Beegden" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad, [appellant] en anderen en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door ing. A.C. de Vos, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.C. van Vliet, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en ing. J. Heuvelmans, werkzaam bij Arvalis.
Bij tussenuitspraak van 6 juni 2012 in zaak nr. 201100032/1/T1/R1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen twintig weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 28 oktober 2010 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2012 heeft de raad bericht dat het bestemmingsplan bij besluit van 20 september 2012 opnieuw is vastgesteld.
[belanghebbende] en [appellant] en anderen hebben zienswijzen naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Bij de tussenuitspraak van 6 juni 2012 heeft de Afdeling ten eerste overwogen dat niet inzichtelijk is gemaakt dat bij de woningen van [appellant] en anderen aan de Dorpstraat kan worden voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat vanwege de korte afstand tussen hun woningen en het bouwvlak van het bedrijf. Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat nu de raad bij de vaststelling van het plan alleen het Natura-2000 gebied Leudal heeft bezien, terwijl het gebied Roerdal dichterbij is gelegen, niet inzichtelijk is geworden dat het plan geen significante effecten op dat gebied zal hebben. Ten slotte is geoordeeld dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze het door Rijkswaterstaat aan [belanghebbende] als vergoeding voor de verplaatsing van zijn bedrijf toegezegde bedrag tot stand is gekomen en dat niet aannemelijk is geworden dat ook indien sprake zou zijn van ongeoorloofde staatssteun het plan uitvoerbaar is.
2.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak de raad opgedragen het besluit van 28 oktober 2010 te herstellen door, met inachtneming van hetgeen in overweging 2.10.5, 2.14.5 en 2.18.5 van die uitspraak is overwogen, alsnog te onderzoeken wat de gevolgen van het plan zijn voor het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen en het Natura 2000-gebied Roerdal, alsmede inzichtelijk te maken op welke wijze het door Rijkswaterstaat aan [belanghebbende] toegezegde bedrag tot stand is gekomen en het besluit op deze punten alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling, dan wel het plan in te trekken.
3.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de gebreken met het nadere besluit zijn hersteld.
4.    In hun zienswijze hebben [appellant] en anderen te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met de wijze waarop de raad de gebreken heeft hersteld.
5.    Het besluit van 20 september 2012, waarbij de raad het besluit van 28 oktober 2010 naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft vervangen, is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals deze luidden ten tijde van belang, mede onderwerp van het geding.
Woon- en leefklimaat
6.    De raad heeft in het nieuwe besluit op de verbeelding binnen het bouwvlak op de bestemming "Agrarisch - Bouwperceel" voor een deel van de gronden de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veestal" opgenomen. Op grond van artikel 4.1, onder c, van de planregels zijn uitsluitend ter plaatse van die aanduiding de gronden bestemd voor het stallen van vee met een vloeroppervlakte van maximaal 1120 m².
6.1.    De Afdeling volgt [appellant] en anderen niet in hun standpunt dat het agrarisch bouwvlak is vergroot door de aanpassing van de verbeelding. De verbeelding is gewijzigd wat betreft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veestal". Daarmee wordt alleen een nadere beperking binnen het bouwvlak gegeven. Voor zover [appellant] en anderen zich richten tegen onderdelen van de verbeelding die niet zijn gewijzigd, kunnen deze gronden thans niet meer aan de orde komen.
6.2.    [appellant] en anderen hebben aangevoerd dat geen rekening is gehouden met andere diersoorten die ter plaatse kunnen worden gehouden. In de tussenuitspraak is de raad op dit punt geen opdracht gegeven. [appellant] en anderen hebben met hun zienswijze hun beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Het opnieuw vastgestelde plan is op dit punt niet anders dan het als eerste vastgestelde plan. Niet is gebleken dat [appellant] en anderen dit betoog redelijkerwijs niet eerder naar voren hadden kunnen brengen. Dit betekent dat de zienswijze op dit punt buiten inhoudelijke bespreking moet blijven.
6.3.    Volgens [appellant] en anderen is ten onrechte niet uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Zij stellen dat het standpunt van de raad dat moet worden voldaan aan het aantal dieren en de te houden diersoort op grond van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Blm) nergens is voorgeschreven. [appellant] en anderen voeren verder aan dat de afstand van de voorziene stal maar 92 m is tot de tuinen aan de Dorpstraat en dat de tuinen als geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) moeten worden aangemerkt, zodat niet wordt voldaan aan de in die wet voorgeschreven afstand van 100 m. Daarbij betogen zij dat, anders dan de raad stelt, niet als emissiepunt van het geometrisch middelpunt van de stal mag worden uitgegaan. Vervolgens stellen [appellant] en anderen dat de geurbelasting zal toenemen tot 4,99 odourunits/m³ met 10% kans op stankoverlast, terwijl op grond van de gebiedsvisie ten behoeve van de Geurverordening een norm van 3 odourunits/m³ en een kans op geurhinder van 5% wordt aangehouden. Daarnaast is volgens [appellant] en anderen ten onrechte uitgegaan van een zuidwestenwind. Volgens [appellant] en anderen is de heersende windrichting zuidoost, tevens de richting waarin het bedrijf zich bevindt ten opzichte van de woningen aan de Dorpstraat.
Ten slotte is volgens [appellant] en anderen bij het agrarisch bouwvlak behoudens de stal niet voorzien in een beperking van het gebruik van deze gronden. Daarbij wijzen zij in het bijzonder op de opslag van mest, waarvoor volgens hen eveneens een afstand van 100 m dient te worden aangehouden.
6.4.    Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Bouwperceel" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
b. één bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen;
c. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veestal" voor het stallen van vee met een vloeroppervlakte van maximaal 1120 m²;
met de daarbij behorende:
d. tuinen en erven;
e. wegen en paden;
f. parkeervoorzieningen;
g. groenvoorzieningen;
h. (ondergrondse) waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen;
i. bijbehorende voorzieningen ten behoeve van het agrarisch gebruik.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen met de daarbij behorende bijgebouwen de volgende bepalingen:
a. gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak gebouwd worden;
(..).
6.5.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object:
a. ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge Bijlage 1 bij de Rgv zijn voor vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar geen geuremissiefactoren vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Blm, zoals dit gold ten tijde van het nemen van het besluit, was het Blm van toepassing op een melkrundveehouderij.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, is het Blm niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien meer dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Blm, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2 waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is gelegen op een afstand van minder dan 100 m van een object categorie I of II.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 1°, wordt onder object categorie II verstaan: bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving.
Ingevolge paragraaf 2.3.1 van de Bijlage bij het Blm vindt de opslag van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval of de locatie waar plantaardig restmateriaal wordt gecomposteerd, plaats:
a. op ten minste 100 meter van een object categorie I of II, en
b. op ten minste 50 meter van een object categorie III, IV of V.
Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, onder a, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit milieubeheer) vindt het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen plaats op ten minste 100 m afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt onder agrarische bedrijfsstoffen verstaan: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, kuilvoer, bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn, gebruikt substraatmateriaal en restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen.
6.6.    Op grond van artikel 4.1, aanhef en onder c, van de planregels, kan alleen vee worden gestald ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veestal". Deze aanduiding is gelegen op een afstand van meer dan 100 m van de woningen aan de Dorpstraat. Gelet hierop wordt, daargelaten de vraag waar het emissiepunt van de nog op te richten stal zich precies zal bevinden, voldaan aan in de Wgv en het Blm genoemde afstand van 100 m tussen het dierenverblijf en de woningen.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf onder de werkingssfeer van het Blm valt. Daarbij heeft de raad aangegeven dat sprake is van een melkrundveehouderij als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Blm en dat het aantal melkveerunderen dat wordt gehouden onder het in artikel 3 van het Blm opgenomen maximale aantal blijft. Nu aan deze voorwaarden is voldaan, evenals aan de in artikel 4 van het Blm opgenomen afstand, en niet aannemelijk is gemaakt dat niet aan een van de andere in het Blm opgenomen criteria voor de toepasselijkheid daarvan wordt voldaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bedrijf niet onder de werkingssfeer van het Blm valt.
De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 5 januari 2011 in zaak nr. 200904136/1/R3 (www.raadvanstate.nl), dat nu de in het Blm genoemde afstand wordt aangehouden, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat mag worden aangenomen dat wat betreft het dierenverblijf bij de woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij betrekt de Afdeling dat de geurbelasting waarnaar zij verwijzen overeenkomt met de belasting voor het onderhavige gebied, die op de door de raad overgelegde overzichten van de achtergrondconcentratie in de categorie met de laagste belasting valt, namelijk een indicatieve achtergrondbelasting van 0 tot 4,9 odourunits/m³.
In de toelichting op het bestemmingsplan heeft de raad gesteld dat tussen de stal en de woningen/tuinen van [appellant] en anderen alleen is beoogd de bedrijfswoning te realiseren en dat daar geen bedrijfsmatige activiteiten plaats zullen vinden, zoals de opslag van vaste mest. Er is voldoende ruimte op het perceel om deze activiteiten op een ander deel van de gronden uit te voeren. Nu het bedrijf ten tijde van de vaststelling van het besluit binnen de werkingssfeer van het Blm viel, kon de raad uitgaan van de geldende voorschriften zoals in de bij het Blm behorende bijlage zijn opgenomen. In paragraaf 2.3.1. van die bijlage wordt een afstandseis van 100 m voor de opslag van vaste mest tot de woningen voorgeschreven. Het Blm is per 1 januari 2013 opgegaan in het Activiteitenbesluit milieubeheer, waar in artikel 3.46 een afstand van 100 m tussen het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen en een geurgevoelig object is opgenomen.
Nu gelet op het vorenstaande is gewaarborgd dat een mestopslag en opslag van andere agrarische bedrijfsstoffen niet binnen 100 m van de woningen van [appellant] en anderen kan plaatsvinden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ondanks de ligging van het bouwvlak op korte afstand van de woningen van [appellant] en anderen, daar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
6.7.    Anders dan [appellant] en anderen stellen, kunnen tuinen als zodanig niet worden aangemerkt als geurgevoelige objecten als bedoeld in het Blm, nu deze niet binnen de daarin opgenomen categorieën vallen. In het kader van de goede ruimtelijke ordening dient hier wel in een aanvaardbaar verblijfsklimaat te kunnen worden voorzien. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de tuinen in een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden voorzien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de afstand van 100 m tot het dierenverblijf alleen in de uiterste punt van de tuin van de dichtstbij gelegen woning voor een beperkt aantal meters wordt overschreden en dat niet is gebleken dat in dit deel anders dan relatief kortdurend wordt verbleven.
Landschappelijke en natuurwaarden
7.    De raad heeft een onderzoek laten uitvoeren door Arvalis naar de effecten van het plan op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. In het rapport van 8 juli 2012 wordt geconcludeerd dat er geen significante verslechtering is ten aanzien van de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden binnen een afstand van 10 km van het bedrijf, waaronder het op 3,6 km afstand gelegen gebied Roerdal.
7.1.    Volgens [appellant] en anderen is bij de berekening van de stikstofdepositie ten onrechte uitgegaan van 65 stuks melkvee en 46 stuks jongvee en niet van de maximale mogelijkheden van het plan. [appellant] en anderen stellen dat door de bouwmogelijkheden, waarbij ook ondergronds bouwen is toegestaan, een stal in etages kan worden gerealiseerd. Met de in artikel 10.1, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen ontheffingsbevoegdheid voor een afwijking van de in de planregels voorgeschreven maatvoering met 10%, wordt een nog groter staloppervlak mogelijk gemaakt, aldus [appellant] en anderen. Verder wijzen zij op het bedrijfsontwikkelingsplan, waarin wordt gestreefd naar groei tot 100 koeien en 65 stuks jongvee.
7.2.    Ingevolge artikel 10.1, aanhef en onder a, van de planregels, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van (lees: voor) het afwijken van de in de regels voorgeschreven maatvoering met ten hoogste 10%.
7.3.    In het rapport van Arvalis is uitgegaan van 65 koeien en 46 stuks jongvee, waaruit op grond van een berekening van de daarvoor benodigde ruimte een staloppervlak van maximaal 1200 m² volgt. Wat betreft de vrees van [appellant] en anderen dat meer dieren kunnen worden gehouden en een etagestal kan worden gerealiseerd, stelt de Afdeling vast dat in het plan de vloeroppervlakte van de stal is gemaximeerd op 1120 m². Zo een stal in etages al is toegestaan, moet ook dan aan het in het plan opgenomen maximum voor de vloeroppervlakte worden voldaan. Uit het rapport van Arvalis volgt dat deze oppervlakte nodig is voor 65 koeien en 46 stuks jongvee, zodat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat meer dieren zouden kunnen worden gehouden. Voor zover [appellant] en anderen wijzen op de in het plan opgenomen mogelijkheid voor het college van burgemeester en wethouders om af te wijken van de in de regels voorgeschreven maatvoering met ten hoogste 10%, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het onderzoek van Arvalis blijkt niet dat rekening is gehouden met deze ontheffingsmogelijkheid. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 25 mei 2011 in zaak nr. 201004365/1/R2 (www.raadvanstate.nl), dat had dienen te worden onderzocht of een maximale invulling van de ontheffingsbevoegdheid van artikel 10.1, onder a, van de planregels kan leiden tot significante gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de relevante Natura 2000-gebieden.
7.4.    In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 20 september 2012 in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient wat betreft artikel 10.1, onder a, van de planregels wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
8.    Voorts is volgens [appellant] en anderen geen sprake van een goede landschappelijke inpassing. Daartoe voeren zij aan dat de openheid en het karakter van het landschap worden aangetast door het grote oppervlak aan bebouwing dat juist op het hoogste punt in het landschap wordt toegestaan. [appellant] en anderen geven daarbij aan dat de voorziene bebouwing drie maal zo groot en twee maal zo hoog wordt als de bestaande bebouwing. Gelet op de situering van de bouwmogelijkheden op hoger gelegen gronden, zullen de privacy, het uitzicht en de waarde van de omliggende woningen ernstig worden aangetast, aldus [appellant] en anderen.
8.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bebouwing volgens een landschapsplan grotendeels aan het zicht zal worden onttrokken. De verschuiving van het agrarisch bouwvlak met de daarbij behorende verschuiving van de bebouwing betekent, gezien de te treffen kwaliteitsmaatregelen een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Er is sprake van een betere groene inpassing en het bedrijf is ingepast binnen de bestaande hoogtecontourlijnen. Hiermee wordt een goede landschappelijke inpassing bereikt, aldus de raad.
8.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding om [appellant] en anderen te volgen in hun standpunt dat de landschappelijke inpassing van de bebouwing ontoereikend is. Daarbij betrekt de Afdeling dat het bedrijf is voorzien tussen de bebouwde kom en de eerdere locatie van het bedrijf en op deze locatie eveneens hoogspanningslijnen aanwezig zijn. De Afdeling acht voorts van belang dat, gelet op de situering van het plan ten opzichte van de woningen, het plan alleen invloed heeft op het zicht vanuit de woningen in oostelijke richting, en naar de achterzijde van de woningen vrij uitzicht blijft bestaan. Gelet hierop wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de privacy van [appellant] en anderen ernstig zal worden aangetast door uitvoering van het plan.
8.3.    Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Uitvoerbaarheid
9.    De raad heeft bij het nieuwe besluit het taxatierapport van Gloudemans taxatie- en adviesbureau van 25 augustus 2005 van de in opdracht van Rijkswaterstaat verrichte taxatie overgelegd, alsmede een reactie daarop van 16 augustus 2012 van J.H. Oomen, rentmeester-onteigeningsdeskundige.
9.1.    [appellant] en anderen verwijzen naar de eerder overgelegde stukken, waaruit volgens hen blijkt dat het bedrijf ter plaatse gehandhaafd kan worden en geen noodzaak bestaat tot verplaatsing.
Ten aanzien van de overgelegde taxatie uit 2005 stellen [appellant] en anderen dat het in de taxatie genoemde bedrag niet aansluit op de vergoeding zoals genoemd in de koopovereenkomst. Verder zijn volgens hen de gehanteerde eenheidsbedragen en posten te hoog en laat het taxatieverslag het voordeel van vermogenstoename van het nieuwe bedrijf geheel buiten beschouwing. Daarnaast worden in het taxatieverslag rentekosten berekend, terwijl juist sprake is van rentevoordeel doordat de vergoeding reeds bij het verlenen van de bouwvergunning wordt verstrekt. Ook wordt geen rekening gehouden met hergebruik van materialen en installaties, waarin de overeenkomst wel voorziet. [appellant] en anderen stellen verder dat de taxatie afkomstig is van Rijkswaterstaat en dus niet onafhankelijk is. Volgens hen is de taxatie slechts een interne inventarisatie van Rijkswaterstaat om te zien wat de gevolgen zouden zijn van het wegbestemmen en onteigenen van het bedrijf. [appellant] en anderen stellen dat uit de taxatie niet blijkt wat de werkelijke waarde is van het bedrijf en er geen onderbouwing is door middel van omzetcijfers dan wel jaarrekeningen, zodat het verslag niet voldoet aan artikel 40b van de onteigeningswet. Ook is in de taxatie een bijdrage opgenomen voor cultuurgrond, maar daarvoor is in de overeenkomst tussen Rijkswaterstaat en [belanghebbende] volgens [appellant] en anderen een apart bedrag opgenomen. Voorts is ten onrechte geen rekening gehouden met de gewijzigde prijzen voor onroerend goed sinds 2005. Er is geen sprake van onteigening en bij het niet verplaatsen van het bedrijf zou een planschadevergoeding kunnen worden toegekend, maar de thans toegekende vergoeding is hoger dan die planschadevergoeding, aldus [appellant] en anderen.
9.2.    Ten aanzien van het betoog van [appellant] en anderen dat geen noodzaak bestaat tot verplaatsing van het bedrijf heeft de Afdeling reeds een oordeel gegeven in de tussenuitspraak. De Afdeling kan behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Van een zeer uitzonderlijk geval is hier geen sprake, zodat van het daarin gegeven oordeel wordt uitgegaan.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat de door Rijkswaterstaat toegezegde vergoeding niet als een reële waardering van het voor de bedrijfsverplaatsing benodigde kan worden aangemerkt. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de taxatie uit 2005 afkomstig is van Rijkswaterstaat en daarmee niet onafhankelijk, volgt de Afdeling hen daarin niet, nu de taxatie is opgesteld door twee deskundigen van Gloudemans taxatie- en adviesbureau. Wat betreft de stelling van [appellant] en anderen dat het bedrag niet overeenkomt met het in de overeenkomst opgenomen bedrag, ziet de Afdeling daarin geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun, nu het bedrag in de overeenkomst lager is dan het bedrag in de taxatie. Ten aanzien van de stelling van [appellant] en anderen dat de taxatie uit 2005 niet op de juiste aannames is gebaseerd en daarbij posten buiten beschouwing zijn gelaten, dan wel onjuist zijn berekend, overweegt de Afdeling als volgt. In het rapport van J.H. Oomen van 16 augustus 2012 wordt vermeld dat het taxatierapport uit 2005 is beoordeeld en wat betreft methodiek akkoord bevonden en dat de opstelling overeenkomstig de artikelen 40 en 41 van de onteigeningswet is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht geen aanleiding om aan te nemen dat de raad het besluit niet op de overgelegde taxatie en de reactie van de onafhankelijke deskundige mocht baseren. In de enkele stelling van [appellant] en anderen dat geen rekening is gehouden met de prijswijziging van onroerend goed sinds 2005, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor dat oordeel. Daartoe overweegt de Afdeling dat in de reactie van Oomen staat vermeld dat anno 2012 de taxatie eerder naar boven zou dienen te worden bijgesteld. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat naast het bedrag voor de vergoeding van de bedrijfsverplaatsing een aparte vergoeding voor cultuurgrond wordt toegekend, ziet de Afdeling in de tussen [belanghebbende] en Rijkswaterstaat gesloten overeenkomst van 1 september 2006 daartoe geen aanknopingspunten.
De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is vanwege het door Rijkswaterstaat aan [belanghebbende] toegezegde bedrag voor bedrijfsverplaatsing.
10.    Wat betreft de stelling van [appellant] en anderen dat niet is onderbouwd dat het bedrijf levensvatbaar is en door [belanghebbende] op de nieuwe locatie kan worden voortgezet, ziet de Afdeling op grond van de stukken geen aanleiding om aan te nemen dat [belanghebbende] zijn bedrijf op de nieuwe locatie niet zou kunnen voortzetten. Ook het betoog van [appellant] en anderen dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege de kosten voor planschade en er ten onrechte geen risico-inventarisatie ten aanzien van planschade heeft plaatsgevonden volgt de Afdeling niet. Daarbij is van belang dat niet aannemelijk is geworden dat zodanig hoge planschade valt te verwachten dat daarvoor een nadere analyse had moeten plaatsvinden. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plan overigens financieel niet uitvoerbaar is, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen verwijzen naar de tussen de gemeente en [belanghebbende] gesloten exploitatieovereenkomst.
Conclusie
11.    De Afdeling ziet onder verwijzing naar de tussenuitspraak in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 28 oktober 2010 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep tegen dat besluit is gegrond. Het besluit van 28 oktober 2010 dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep tegen het besluit van 20 september 2012 is gedeeltelijk gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft artikel 10, lid 10.1 onder a, van de planregels.
Het beroep tegen het besluit van 20 september 2012 is voor het overige ongegrond.
12.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Maasgouw van 28 oktober 2010, waarbij het bestemmingsplan "Eerdweg 4 te Beegden" is vastgesteld, gegrond;
II.    vernietigt dat besluit;
III.    verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van 20 september 2012, waarbij het bestemmingsplan opnieuw is vastgesteld, gegrond, voor zover het betreft artikel 10, lid 10.1 onder a, van de planregels;
IV.    vernietigt dat besluit in zoverre;
V.    verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van 20 september 2012 voor het overige ongegrond;
VI.    veroordeelt de raad van de gemeente Maasgouw tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 48,12 (zegge: achtenveertig euro en twaalf cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII.    gelast dat de raad van de gemeente Maasgouw aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten    w.g. Wijers
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
444.