201206561/1/A4.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Bodegraven,
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk,
verweerder.
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het college onder meer locatie 110, gelegen ter hoogte van de woning [locatie] te Bodegraven, aangewezen als locatie voor de plaatsing van een ondergrondse container ten behoeve van de inzameling van restafval.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, het besluit van 31 oktober 2011 ingetrokken en alsnog locatie 110A, gelegen ter hoogte van de kruising De Bleek/De Landlust te Bodegraven, voor de plaatsing van een ondergrondse container aangewezen.
Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt door [3 belanghebbenden].
Bij besluit van 4 juni 2012, verzonden op 22 juni 2012, heeft het college het bezwaar van [3 belanghebbenden] gegrond verklaard, het besluit van 27 januari 2012 herroepen en de locatie 110 wederom aangewezen als locatie voor de plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Dekkers, advocaat te Alphen aan de Rijn, [2 belanghebbenden], bijgestaan door mr. T. de Beet, en het college, vertegenwoordigd door V. de Bruyn, P. Steenaart en R. van Geenen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Volgens [appellant] heeft het college bij het aanwijzen van locatie 110 onvoldoende zijn belangen, zoals naar voren gebracht in zijn bezwaarschrift, betrokken.
1.1. Tegen de oorspronkelijke aanwijzing van locatie 110 bij besluit van 31 oktober 2011 heeft [appellant] bezwaar gemaakt bij brief van 14 november 2011. Daarbij heeft [appellant], samengevat, naar voren gebracht dat hij als gevolg van zijn medische situatie epileptische aanvallen kan krijgen in verband met onder meer omgevingsgeluiden. Volgens hem zal plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer dicht bij zijn woning in dat verband een onaanvaardbare belasting voor hem meebrengen.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en een wethouder en medewerkers van de gemeente. Het college heeft daarna besloten het besluit van 31 oktober 2011 te wijzigen in die zin dat de verderop gelegen locatie 110A is aangewezen.
De tegen dit wijzigingsbesluit ingediende bezwaren van [3 belanghebbenden] zijn ter advisering voorgelegd aan de Commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie). Het college heeft ter zitting van de commissie te kennen gegeven geen specifieke voorkeur voor locatie 110 of locatie 110A te hebben. Het college heeft de commissie verzocht een keuze tussen deze locaties te maken.
De commissie heeft, voor zover hier relevant, in haar advies overwogen dat het college ontoereikend heeft gemotiveerd waarom locatie 110A geschikter is dan locatie 110. De commissie acht locatie 110 geschikter, gelet op de door het college gehanteerde plaatsingscriteria en uit het oogpunt van verkeersveiligheid, straatbeeld en kostenbesparing. De commissie heeft het college dan ook geadviseerd om, bij gebreke van geschiktere alternatieven, locatie 110 aan te wijzen.
Het college heeft bij het bestreden besluit overeenkomstig het advies van de commissie besloten.
1.2. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat de medische situatie van [appellant] is betrokken bij de afweging in het bestreden besluit om de ondergrondse afvalcontainer alsnog te plaatsen op locatie 110. Dit blijkt echter uit het advies van de commissie noch het bestreden besluit. Nu het college blijkens het besluit van 27 januari 2012 groot gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellant], wat daar verder ook van zij, heeft het bij het bestreden besluit, waarbij dat besluit is herroepen, niet toereikend gemotiveerd hoe het zijn belangen heeft afgewogen en heeft het derhalve evenmin de keuze voor de locatie 110 toereikend gemotiveerd. Daar komt nog bij dat de door het college overgenomen motivering van de commissie niet duidelijk maakt waarom de locatie uit een oogpunt van de door het college gehanteerde plaatsingscriteria en uit een oogpunt van verkeersveiligheid, straatbeeld en kostenbesparing geschikter is dan locatie 110A.
2. Het beroep is gegrond. Het besluit van 4 juni 2012 dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk van 4 juni 2012, kenmerk Z-8681 UIT-12-10488;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderd tweeënzeventig euro);
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013